Anny Bert: ‘k Wil terug naar de kust…

Het was nog een gat in de nacht toen ze vertrokken.

Dat gat was bij hen wel wat lichtjes anders dan bij Willy, de buurman, die al een levenlang nachtwerk deed. Die was wat men noemde een nachtwilly. Ze hadden ook eens een nachtkevin op bezoek gehad maar dat was een inbreker van ergens aan de rand van de woonwijk.

Ze hadden hun auto bij valavond bij het schooltje om de hoek achtergelaten zodat Panda zonder verdacht gegrom niet het minste beetje argwaan zou wekken bij de buren. Rolluiken hadden ze niet aan hun woning en wat je niet hebt, kan ook niet neergelaten blijven een weekeinde lang. Hij ging een beetje verkrampt achter het stuur plaatsnemen, wat voorovergebogen, de knie ën niet op de plaats waar ze voor zijn lengte hoorden te zitten. Zij kroop op de achterbank in een soort dwarsligging, dwars tegenover hem en dus niet zwalpend in vruchtwater om toch zo dicht mogelijk die 1.50m social distancing te benaderen. Heel comfortabel  konden ze het niet noemen, hij noch zij. Hij had zijn kroonjuwelen zelf een ophokplicht opgelegd met twee boxershorten en zijn jeansbroek en er bovenop een trainingbroek. De hevige hartkloppingen kon hij camouffleren met een lichtere en een dikke trui. De warmte in het lagerhuis was gegarandeerd door twee opgeplooide sponshanddoeken waarop hij zat.

Een hemdbloes verleende bij haar voorrang aan een T-shirt en boven de twee had ze nog een wollen trui getrokken : je weet maar nooit. De zeewind kan in april nog aardig wat kou aanvoeren. Zelf zat ze op een groot badlaken, donkerblauw, uni, en niet met schelpjes en vuurtorens. Overtreden kan nog net, uitdagen niet. Ze paste lichtjes haar houding aan want ze voelde dat de drie sloggi’s, afgespannen met t é gepaste panty’s, niet zo lekker zaten. Ook de dubbele “bebroeking”zoals bij haar man, beloofden een domper te zetten op een rit naar enkele zalige, illegale dagen aan de kust. Reisgoed was met geen loep in de autokoffer te vinden. Wel stak er een grote boodschappentas in van Aldi met verpakte, ongeopende noodzakelijkheid om te overleven, samen met het kasticket, handschoentjes en mondmaskers.

Hun rit naar de kust leek een tocht naar de hel, enkele reis maar ze geraakten waar ze zo graag wilden zijn. Ze zagen een plakkaat :

Welkom in Blankenberge ! niet, Welkom bij Lucifer !

Om zeker geen residenten te wekken, namen ze niet de lift maar gebruikten de trap, 5 hoog, een goeie oefening nu ze de mobiliteit in eigen tuin en moestuin gingen missen.

De overgordijnen bleven dicht. Het licht bleef uit. Ze bleven lang in bed. Ze dachten maar zegden niet : Bleven we maar thuis !

En toen kwam de brunch. Het brood smaakte niet zoals dat uit hun eigen oventje, met 7-granenmeel, met een mengeling van noten, met liefde voorbereid. De kaas deed aan isomo denken, hoewel ze nog nooit ’s middags isomo hadden gegeten en zeker niet met gesloten overgordijnen. Ook dat vleugje mosterd misten ze. Het pakje Zwarte-Woudham kreeg hij maar niet open en toen ze, misschien wat te nerveus met haar schaar naar het Zwarte Woud trok, knipte ze een stuk van haar vingernagel en het belandde in zijn doosje vleessla. Hij weigerde de vleessla nog zelfs  maar een blik te gunnen.

Er werd voor de rest van de dag geen woord meer gesproken. De goede zeelucht daar, achter de ramen en de gordijnen, had op hun adem getrapt. Ze hadden dringend een verzetje nodig en keken daarom nog een uurtje TV naar besmettings-en sterftecijfers door Covid-19, zonder geluid maar dat is bij dergelijke ontspanningsprogramma’s ook niet nodig.

Ze gingen vroeg slapen, zij bovenaan in het stapelbed, hij onderaan want hij had hoogtevrees, een nieuwe knie en plasproblemen. De kortste afstand situeerde zich tussen WC en onderste bed. Slaapwel! klonk het nog vanuit de hoogte. Slaapwel! klonk het nog vanuit de catacomben.

“Deur de splete van ulder gordijne” zong Walter De Buck. Zij zongen dat niet hoewel de zon al vroeg naar binnen probeerde te geraken. Hij voelde zich Armand Pien en orakelde dat het een mooie dag zou worden.

Tot ze plots aan de gangdeur hoorden kloppen : tok tok en dan tok tok tok en ze onderscheidden altijd al goed het verschil tussen een knokkel en een specht. Ze ademden nog amper. Hij zette de vinger op de mond om haar duidelijk te maken stil te blijven.

’t Zal de politie zijn, zei ze niet zo stil als hij gewild had, en ze stapte prompt naar de gangdeur .

Welkom, zei de man, ‘k had je vannacht al zien arriveren en ik dacht : de meester is ook nog ne keer naar zee afgezakt.

Het was de conci ërge.

Een halfuur later namen ze het ontbijt, zonder mosterd en zonder vleessla met gelakte nagel, zonder woorden.

Een uur later reden ze Blankenberge al uit.

De hele weg spraken ze geen woord.

Tot ze halt hielden voor hun garagepoort.

Zei hij : In ’t vervolg moet je beter naar mij luisteren.

Zei zij : Je staat hier wel voor je garage, niet voor het 1e  leerjaar. Meester!