Anny Bert: Lachen in coronatijden

Heb jij nog gelachen, vroeg ik hem.

Ik deed dat telefonisch want ik vertoefde nog steeds in mijn eigen slot Malpertuis, zoals Reinaert de Vos, en die telefoon werd enkel door mij bemand, virusvrij. De tijd was reeds lang voorbij dat de buren bij mekaar gingen telefoneren omdat zij zelf nog geen aandelen hadden bij Graham Bell en daarna 5 fr op tafel legden.

Nee, zei hij zuchtend.

Ik hoorde dat hij eerlijk was want zijn stem klonk sponsachtig, uitgedroogd, net als zijn lachspieren door ze te weinig te gebruiken. En omdat hij waarschijnlijk dacht dat mijn buis van Eustachius ook de drooglegging meemaakte door ze te veel te gebruiken, zoals de biechtvaders lang geleden, herhaalde hij nog eens, geïsoleerd “Nee”.

In een sprint afgekeken van Woody Woodpecker, snelde ik naar mijn tablet en schakelde over op Face Life want ik moest hem dringend tonen wat lachen is. Tom van Dyck stond steeds paraat als ik hem nodig had : die sketch waarin Lucas Van den Eynde over zijn ingreep aan de stembanden vertelt, als een sopranootje in een kinderkoor.

Maar eerst zou ik hem de principes van de lach bijbrengen. Tom kon nog wat wachten met zijn slappe lach.

Terwijl hij in de hoek van zijn coronakamertje alles in gereedheid bracht voor een gesprek onder vier ogen, oefende ik gauw wat kakengymnastiek en mondhoekballet. Maar ik ontdekte nog op tijd dat ikzelf nog wat moest doen aan mijn grimas, mijn grijns, die pijnscheuten want ik zag daar plots niet mezelf maar een van die zingende engelen van het Lam Gods voor mij, een figuur met pijnscheuten aan het heiligbeen.

De man afschrikken mocht ik zeker niet doen. Hij mocht zeker niet denken dat hij ongemerkt bij het ophokken in dat piepkleine appartementje reeds overgegaan was en in het paradijs in een meute zingende engelen was terechtgekomen.

De inleiding tot de 1e  les online “Ik leer weer lachen” had ik al verder dan achter de rug maar de man verscheen niet. Hij had niet de minste binding met de lach, maar blijkbaar ook niet met de techniek, zelfs geen ver-binding. Hem daar zonder omwegen naar vragen, moest ik zeker vermijden. Zelfs poeslief iets als “Ken je een beetje van techniek ?” op hem afvuren, zou kogelgaten in zijn ziel kunnen achterlaten.

Er veranderde niets. Hij kwam niet in beeld. Als de verwarring in zijn kabels en kabeltjes hem  nu eens op slechte gedachten had gebracht en als  hij nu in zijn hoek ademloos op mij lag of hing te wachten…Ik zag het al in Nuus verschijnen, onder Net Binnen :

Eerste coronaslachtoffer na foute aanpak van onbevoegde hulpverleenster.

Ik zou van wal steken met een mopje over een pastoor en een witte duif. Ik kende de klerikale voorkeur niet van de man met de lachinsuffici ëntie maar een mop over een pastoor slaat altijd aan, of je die nu vertelt aan Rik Devill é of aan Trabelsi.

Sloeg mijn mop niet aan, was ze te flauw, te melig, dan kon ik altijd een tandje bijsteken, naar een hogere versnelling zeg maar, zoals naar ’t Glazen Straatje en die vertellen van het hoertje en haar tarieven. Mijn gezichtsgymnastiek op het kleine scherm zou zijn doel niet missen : hij zou wel kunnen lachen.

Juist toen ik begon af te wegen wat ik hem kon vertellen uit Klasse C, met de C van chaud, lichtte het scherm op en was hij er. Hij had een brede lach en parelwitte tanden om elke gepensioneerde tandarts nu nog complexen te bezorgen. Zijn huid was getaand maar niet Afrikaans donker. Kan ook niet anders als je van Syri ë komt. Hij sprak heel minzaam en rustig met een zachte stem die kwatongen direct als sponsachtig en uitgedroogd zouden taxeren. Als hij lachte, stond je voor een doek van Gauguin, een gezicht vol frisse blijheid en niet voor uitgemergelde en kurkdroge gezichten op het Lam Gods.

Hij had een paar Engelse woorden uit mijn telefoongesprek verstaan en ik was blij dat onze taal meer en meer doorspekt geraakt met Engelse termen. Hij vertelde over zijn familie in Aleppo, over zijn beroep in zijn land, over zijn vlucht uit het oorlogsgebied en over zijn hoop hier een toekomst te kunnen uitbouwen. Als stand-upcomedian…

Zodra we zorgeloos ons kot kunnen verlaten, reis ik naar mijn vriendin die me vroeg, die me smeekte een eenzame oude man weer aan het lachen te brengen. Ik groet haar en knijp daarna zo lang haar strot dicht tot ze enkel nog kan stamelen : ’t was maar om te lachen.

De week daarop gaan we samen uit eten, op anderhalve meter afstand. Hij heet Abdurrahmaan maar ik noem hem Ab.