Anny Bert: Dromen in coronatijden

Vannacht droomde ik. Dat gebeurt niet zo vaak.

Weinig

Zelden

Maar die nacht had ik een klare droom.

Ze zaten rond een tafel te kaarten. Ze waren met vier en speelden wiezen. Ze zaten rond een groen kaartmatje.

Groen is de kleur van de hoop. Maar groen is ook de kleur van Groen. Ook zo is groen de kleur van de Islam, de symbolische kleur achter de onrijpe oren van snotneuzen, van de spinazie tenzij men na oogst of aankoop ervan eerst nog rode kool eet en witloof en bruine bonen. Maar groen is en blijft de kleur van de kaartmatjes.

Ik meende dat het wiezen was dat ze speelden. Of was het ezelen zoals in onze kindertijd ? Of pijkenzotkoten ? Patience was het alleszins niet want dan zou Marc er alleen hebben gezeten. Ze speelden heel rustig, praatten bijna niet en dan nog heel stil. Ze sloegen ook niet woedend met de vlakke hand of met de vuist op tafel. Anders was ik er wel wakker van geschoten.

Als er een toch een ietsje luider sprak, was het Herman, om een nieuw rondje te bestellen. Kom je eens, schat, zegde hij dan, maar ik ging niet want ik lag in bed te dromen en stond niet achter de tapkraan. De caf ébazin maakte met brede gebaren duidelijk dat het rondje er aankwam. Ook in dromen, dacht ik ’s morgens, gaat het dus blijkbaar om rondjes en geen vierkantjes hoewel de tafel en het kaartmatje dat wel lieten vermoeden.

Marc hield het bij een wit wijntje, de drie anderen bij Duvel. Pak er ook eentje, zei Herman tot de caf ébazin.

Ik kon zo zien dat ze ook een slachtoffer was van de verplichte rust van haar kapper want ze had eerst gekozen voor het zwanworstmodelletje : de rebelse haren opgerold met een sierspeld als steunfonds. Dat was blijkbaar niet gelukt en dan was het geen sigarentijl maar een sigarillosstrookje geworden over de kruin heen.

Ze droeg heel hoge pumps in felroos lakleder, een kleur en een model dat ik tante Margriet in haar voetballokaal nooit had weten dragen. Want daar zat ik, in de Nieuwstraat, in een mouwloos slaapkleed in het gezelschap van virusjagers.

Ze had moeite om het dienblad in de hoek te krijgen waar de vier kaarters zaten. Zelf dronk ze een C éc émel uit het flesje, met een Anunavriendelijk zuigrietje. Ze hieven het glas en wensten mekaar sant é, niet luidruchtig zoals veelal bij kaarters en toostten eveneens op de gezondheid van de bazin met de woorden “Sant é Erika !”

Ikzelf dronk niet, ik praatte niet, ik bewoog niet. Niemand zag me en toch was ik er bij. Ik bekeek het wit wijntje en de man die aan het glas nipte. Hij droeg een effen pull met V-hals en ik herkende Marc Van Ranst, de man die Covid-19 had uitgevonden, in de avondtrein naar vrouw en kind. Ik sprak niet, ik verroerde geen vin en toch had ik zin om hem stevig vast te grijpen zodra hij zijn glas neerzette en hem te tracteren op een knuffel van anderhalf uur, wel met een koperen anti-coronaplaat tussen ons gekneld. Ook dat soort kogelvrij vest, een nieuw voorbehoedmiddel, had Marc Van Ranst uitgevonden, maar dan op de eerste trein. Vroeger heette die de “fosttrein” of mijnwerkerstrein, nu de virologentrein.

Toen de man tegenover Marc minzaam de kaarten schudde, hoorde ik de naam Steven vallen. Ik zag hem daar nu als gasvormige droomsubstantie voor mij, Steven Van Gucht, de man die ik al sinds 13 maart als ideale schoonzoon wilde. Sommige mannen houden er twee vrouwen op na maar wie neemt er nu als schoonmoeder een tweede schoonzoon bij, als het wonder van het absolute geluk zich al heeft voltrokken ? Een collector’s item ?

Ook de kaarter naast liefste Steven, want zo zou ik hem altijd noemen, als ik niet in bed lag en droomde, kwam me bekend voor.

Pierre ! Pierre Van Damme, de epidemioloog, zat daar voor mij, op reglementaire afstand, de man met de onzichtbare heiligenaureool en het immer gelukzalig lachje, de man met wie ik gerust twee dagen wilde opgesloten zitten in een geblokkeerde lift. Toen ik me lichtjes bukte en even onder de tafel loerde, zag ik op zijn plaats een gouden kroon die tegen de voorpoot van zijn stoel leunde. Hij hàd dus wel al het statuut van heilige !

Maar tegelijk ontdekte ik dat de man ernaast, Herman Goossens, de microbioloog, korte, slappe shorts droeg met Hawaiiaanse kleurrijke motieven en dikke geruite winterpantoffels van het merk “Ons Pepe”.

Nu begreep ik waarom juist hij met dergelijk schoeisel in hartje zomer het ritme aanhield van het rondje geven. Dehydratatie van de onderste ledematen zou men zoiets kunnen noemen.

“Laat ons nog eens drinken, Erika” riep hij op andere toonhoogte dan voordien. Hij riep dat met een achtergrondkoortje en direct naast mijn rechteroor, daar waar mijn klokradio stond en waar Bart Van den Bossche zong over de heuveltjes van Erika.

Het was te vroeg want ik wilde nog verder vertoeven onder virologen maar het was ook te laat : ik had niet eens op haar heuveltjes gelet.