Lief

Lief

Hoe vaak heb ik niet naar je gekeken toen je sliep. Toen bijna iedereen sliep. In het donker. En wie niet sliep was weggestoken. Wilde niet gezien worden. Of leefde bij de gratie van de nacht. Bij de gratie van de schemer. En ik was er één van.

Overdag nukkig, nooit tevreden en jachtig. Niets was goed genoeg. Nooit blij. Niemand is ooit tevreden in volle zonlicht. Licht maakt scherp en hoekig. Licht maakt contrast. Tussen goed en kwaad. Tussen goed en wat ooit goed was. Licht hoeft niet. Nog steeds niet.

Laat me je aanbidden in je schemer. Waar hoeken glooien en stilte heelt. Waar je zuchten om zoveel onrecht liefdesliedjes zijn om wat was of nooit zou komen. Waar je kreun me opwindt door de onwetendheid van wat schuilt in het ongewisse. Laat me struinen in je donkerte. In de krochten van je weemoed en verdriet. In je verborgen vreugde die niemand mag zien. Alleen jij en ik.

Laten we drinken op de schoonheid die je enkel mij toont. Als we samen zijn in het donkerste van de nacht. Wanneer elke ster je schoonheid ontbloot. Wanneer een manestraal enkel toont wat mag gezien worden. Alleen aan mij. Mijn mooie stad. Mijn mooi lief.