Anny Bert: Zottegem, 5 januari

Et samedi qui vient, c’est encore une fois de ça ! hoorde ik hem zeggen en hij gebruikte brede gebaren om ça duidelijk te maken.

Het was een man die al jaren op de Fiefelhoek woonde en daar was Frans nooit de voertaal. Maar hij deed zijn best zich verstaanbaar te maken.

De man met het luisterend oor hield ik voor een Marokkaan, iemand uit de buurt van Marrakech waar ook de tante van Theo Francken ergens woont. Hij had een getaande huid, met heel veel taan zelfs, maar hij kon evengoed een zonnebankfanaat zijn uit Flobecq die elke dag met een streepje olijfolie hier en daar, extra vergine, op zijn braadslee kroop.

De man uit Marrakech of uit Flobecq had een voorbijganger aangeklampt nadat hij een Prince Fourr é met een gevolg en zelfs met een heuse Princesse Fourr ée had gezien. En dat allemaal op een donderdag direct na nieuwjaarsdag. De Fiefelhoeker had hem de sleuteloverhandiging door de burgemeester aan Prins Carnaval proberen uit te leggen maar vlotjes verliep dat niet en de verfranste info over dat plechtige moment was helemaal niet geschikt voor een toeristische folder. De Zottegemnaar rammelde dan maar met zijn bos sleutels, strekte de arm, reikte de sleutels aan de vreemde man en dacht daarmee de sleuteloverdracht in scène te hebben gezet. Dácht!  De vreemde man strekte de arm, boog hoffelijk het hoofd en nam de bos sleutels aan, merci merci merci herhalend. Hij dacht warempel dat de inboorling hem een airbnb aanbood, wat ook niet zo abnormaal zou zijn geweest in een stad met drie kastelen maar zonder enige hotelaccomodatie binnen haar vestingmuren.

Het werd de hoogste tijd om maar eens terug te keren naar de eentalige Fiefelhoek. Hij groette de getaande man en spoedde zich naar huis. Hij stapte flink door hoewel hij thuis was weggegaan met de bedoeling eventjes   door de straten te kuieren en links en rechts wat nieuws te sprokkelen. Hij had schrik dat een maori of een inuit hem zou aanspreken. Of nog erger dan zijn bos sleutels in dank aan te nemen met zijn neus tegen de zijne kwam schurken. Als er dan nog maar geen drup snot aan hing, je weet maar nooit in hartje winter.

Maar eenmaal thuis had hij wel een beetje spijt dat hij niet had kunnen vertellen over het Zottegems carnaval in de beginjaren en over het driekoningenlopen. Elk jaar hadden hij en zijn vrouw wekenlang toegeleefd naar die dag direct na nieuwjaar. Februari was amper begonnen of ze zochten al een thema en zijn vrouw zette zich aan het knippen en stikken en fronsen voor hun outfit. Dat zou hij vertellen. Zo hadden ze eens enorm succes als de Dikke en de Dunne, zijn Godelieveke als de Dikke, jawel, en zonder vulling h é meneer en hijzelf met zijn  65  kilo in het trouwkostuum van zijn grootvader nog. Oui oui, vraiment vrai, zou hij gezegd hebben. Een andere keer zaten ze samen in één pak, in bruin fluweel, met vooraan één grote lange rits. Bon pour une fois, zou hij hebben toegevoegd en dan maar proberen uit te leggen dat vooral het latrinair gebeuren een marteling was. Maar hoe begin je daaraan?  Nee, niet aan het plassen zelf. In “Aanrijding in  Moskou” zou Barbara Sarafian “Onnozelaar” hebben gesist.  Een jaar later, kort voordat Godelieveke hem verliet voor een kortademige papzak —zijzelf was 52,39 kg kwijtgespeeld na het strikt volgen van een Vi ëtnamees di ëet- verkleedden ze zich nog als twee ballerina’s. Tegen de tijd dat hij gewoon was aan die greep rond een taille 38 en aan haar wisselend humeur, zat hij alleen thuis maar wel met haar tutu. Ze kwam een jaar later terug maar het werd nooit meer hetzelfde. Tout à fait quelquechose autre, zou hij het hebben kunnen vertalen.

Dat zou hij echter allemaal niet vertellen. “Klootzak” en “smeerlap” zouden misschien nog lukken in het Frans maar een”opgeblazen onderkruiper” ! Hoe moest hij daaraan beginnen…

Wel wilde hij nog wat verder teruggaan in de tijd, toen hij als jongetje met zijn kleinere broer ging  driekoningenlopen. Hun vader had hun een ster gemaakt van stevig karton, gemonteerd op een stok en voorzien van een touw waaraan ze om de beurt eens mochten rukken. Ze trokken van huis tot huis en nu eens kregen ze een cent, dan weer wat snoep, nog een andere keer de deur op hun neus. Die allereerste maal droegen ze allebei een kleed van hun oudere zus, hun Hedwige, met veelkleurige bloemen, een kleed met grote borstnepen dat veel te lang was voor hen. Van een paar oude bretellen van pepe had hun moeder voor alle twee een soort ceintuur gemaakt die ze dichtgestoken had met een veiligheidsspeld, een toe ëspelle zoals hij had noemde. Ze hadden nog maar drie stukjes van een kluit, twee halve kluiten en een handvol niknakjes of zijn broertje jankte al : ’t piekt, ’t piekt ! Het piekte natuurlijk want de toe ëspelle was een open speld geworden. Het regende daarbij nog pijpenstelen en op zeker ogenblik moesten ze het zelfs op een lopen zetten voor een Duitse herder, een hond, geen die bij nacht in het veld was blijven liggen.

Toen ze thuiskwamen, hadden ze een opbrengst om beschaamd in te zijn, net zoals hijzelf nu met zijn spaarboekje. Maar hun moeder had chocomelk gemaakt en koekelarings gehaald bij Neuzens. De ster lieten ze voor de deur liggen : een stok met een klodder papierdeeg aan. Ook dat zou hij niet vertalen in het Marrakechisch of in het Flobecqs. Het was daarvoor toch te laat want de man was al verdwenen en zelf wachtte hij nu op 5 januari, als de carnavalsstoet nog eens door de straten zou trekken.