Anny Bert: ‘k Weet het zo niet…

Het was januari en we trokken naar school, niet met de wekelijkse 5 frank voor op ons spaarboekje. Het was meer geworden want we hadden onze nieuwjaarsbrief zó goed opgezegd dat we 10 frank hadden gekregen van onze meter.Van onze peter kregen we 3 verse mattentaarten van een week oud.

Het was februari en de winter had het nog steeds voor het zeggen. We droegen gebreide kousen, in de kleur normaal, want die kleur was uniseks en wat te klein werd voor een meisje, kon voor een jongere broer nog eens “hartverwarmend”zijn. En bovendien, de microfoon van Eddy Demarez stond toen nog op UIT.

Iedereen had wel een moeder of een meme, een meetje of een marraine, een bobonne of een bomma die ganse avonden kousen zat te breien bij de stoof en af en toe een doe-het-zelf schedelboring uitvoerde : ze dreef één van de 4 priemen door het haardotje, toen nog een queue. De wind gierde door reten onze slaapkamer binnen, een bijtende oostenwind die pal tussen de twee bedden van koers veranderde en een noordenwind werd, lang voordat die bij Will Tura door merg en been sneed.

Het was maart en we zongen “Nederig stille timmerman, zo klein in ’s wereld ogen” en we hadden bitterweinig te zeggen, laat staan tegen te spreken. Dat was een vergrijp dat we zeker de volgende zaterdag al in de kerk door kleine ronde gaatjes in het gaatje van een priesteroor moesten blazen want het moest allemaal stil gebeuren. Onze vriendjes die wat verder nog zwaar beladen aan zonden zaten aan te schuiven, mochten niets horen. Er zou nog wel een spontaan applaus kunnen losbarsten voor die ene zondaar die zich bekeert. Maar zingen mochten we wel, en veel, en luid, ook voor Jozef rond 19 maart en dat was niet de mijnheer Joseph van De Beiaard want die wist niets af van het vaderschap. Die andere Jozef uit ons liedje wel, al had die toch het zware voorbereidend werk aan de H.Geest overgelaten.

Het was april en het geurde al volop naar lente. De gebreide kousen bezorgden ons al weken jeuk en uitslag : een afkeerekzeem…We kwamen ’s morgens beneden met onze witte “brooskes” aan. Iedereen in het gezin lachte ons uit en we moesten direct terug naar boven want het regende pijpenstelen. Aprilse grillen, noemde moeder dat. We dachten dat het nog maar eens één van die woorden was die ze ter plaatse uitvond. Later hoorden we dat woord ook nog door niet-moeders gebruiken. We kenden ons moeder direct een hogere score toe.

Het was mei en we hadden het druk, erg druk. Moederdag naderde en op een morgen kwamen we in de klas en er stond een gedicht aan het bord. We vonden het een misbaksel, rijmelarij waarmee je je moeder enkel maar ongelukkig kon maken en wij wilden haar gelukkig zien, het ganse jaar door maar vooral op Moederdag in mei. We wisten wat poëzie was en wat een rijm was, een eindrijm, want we zongen : Onder de piano zat een krokodil

                             ‘k Wilde ze pakken, ze beet in mijne kiel…

Was het dan te verwonderen dat we tweemaal moesten herbeginnen met ons schrijfwerk ?

We hadden het ook druk omdat de meimaand de Mariamaand was. Op zaterdagvoormiddag hapten we in de klas nog naar adem bij de laatste toon van “Lieve Vrouwe van ons land” of we toefden al “Te Lourdes op de bergen”. We mochten met onze zoetgevooisde kinderstemmen zelfs bij de grot in de kloostertuin “Liefde gaf u duizend namen” en “O Maria die daar staat” aanheffen maar na schooltijd betraden we andere paden : we gingen ronkers schudden ! Wat dat was ? Aan hagen schudden tot er meikevers uitvielen.

Het was juni en we gingen op reis, niet op safari maar toch héél ver en we moesten vroeg uit bed want we moesten vroeg in Antwerpen zijn maar ook niet té vroeg want anders wierpen ze ons aan de apen en leeuwen als ontbijt, zo zei vader en die had altijd gelijk. Juni was echter ook de maand van de proefwerken, je weet wel, die momenten dat we onze grote kaft rechtop zetten om kijklustigen zeker niet de kans te gunnen een blik te werpen op onze papieren intelligentie. Maar tegelijk was juni de tijd voor een nieuwe zomerjurk en een paar nieuwe sandalen.

Toen werd het juli en augustus, maanden van lange wandelingen met het vakantiepatronaat, van picknicks in de Steenbergse Bossen, ritjes op de paardenmolen op de speelplaats met zitjes aan kettingen en aangedreven door pure mankracht, lees kinderkracht. De oorlog was net beëindigd en nieuwe conflicten ontstonden en zwollen aan, in en rond een voorhistorische draaimolen omdat de kloof tussen trekkers, of waren het duwers, en zitters steeds groter werd.

Het werd september en we kregen of erfden een grotere boekentas, soms van leder, meestal van veredeld karton.

Het jaar kroop verder naar mooie dagen rond Sinterklaas, Kerst en Nieuwjaar en we bleven gelukkige kinderen, een soort geluk dat we ontdekten in kleine dingen.

WIJ zijn ZIJ geworden

Ze hebben een computer en dragen kousjes van Tommy. Ze hebben een zwembad en een paard. Ze hebben een eigen kamer met airco.  Ze “doen” elk jaar Disneyland Parijs en in de winter staan ze op de latten. Ze komen te laat voor ronkers net als voor dinosaurussen.

Kan je geluk meten ? Wegen ?

‘k WEET HET ZO NIET…