Column van een nieuwe literaire stem uit de Vlaamse Ardennen: Björn Vandevelde

13939331_10153589221492820_2531546500029648915_n11

De Nachtburgemeester van Sint-Anna-Pede

Bwaak. Gaap. Snooze. Slaap, en miljaar, twaalf droge saucissen op mijn maag. De morgenstond heeft meer zout in de mond dan peper in zijn kont. Het vergde de duur van drie glazen water, twee tevergeefse pagina’s Sartre en één wasbeurt op veertig graden – een volle mand jeans, lumberjacks en vijftien onderbroeken – om helemaal mens te worden. Hoe later ik ga slapen, hoe vroeger ik opsta. Hoe korter, hoe krachtiger het medicijn van de slaap, ha!

Maak dat een andere losse vijs wijs. Het was zaterdagochtend, half tien, maar ondanks de korte nacht liep ik toch al een tweetal uur wassend en plassend de dromen van mij af te schudden toen de vraag zich opdrong, hoe geraak ik in Ternat?

Wat heeft een mens in Ternat, en bij uitbreiding in het Pajottenland, te zoeken als hijzelf al fijntjes zit ingebed in het niet onaardige Zuid-Oost-Vlaanderen en zijn Tinderradius bovendien is ingesteld op maximum dertig kilometer? Even simpel als verrassend, mijn auto. Mijn 207 stond nog geparkeerd aan het station van Ternat, waar ik daags voordien in de parochiezaal mee het snarenwerk had verzorgd tijdens de voorstelling van de nieuwste plaat van Dirk JJ Buydens & Jamme. Omdat de krappe koffer en achterbank van de 207 wel voorzien zijn op vijf kratten vorte patatten en vijfendertig rollen vuilzakken, maar niet op twee versterkers en drie gitaren, diende ik voor de tocht huiswaarts de hulp en bagageruimte in te roepen van een reeds geringde kameraad die in zijn huisje-tuintje-packagedeal ook al meteen de obligate occasie-monovolume erbovenop gekregen had. Ritje geregeld, restte mij enkel nog het koude kunstje om de volgende ochtend mijn eigen auto vlug op te pikken in Ternat. Nou, vlug…

De dikke bloemkoolsoep boven mijn kop voorspelde een dag doorspekkeld met regen en wind, het plan om langs een groen boeketje van binnenwegen naar Ternat te fietsen, maakte dan ook met sprekend gemak en een tikkeltje lui zweet plaats voor een enkel treinritje richting de parel van het Pajottenland. Of de grootste afvalberg van Vlaanderen, dixit Wikipedia onder de rubriek Trivia. Het treinritje van Nazareth naar Gent duurde negen minuten, makkelijk zat, de panelen in Gent-Sint-Pieters zouden me dan ook leren dat het geen probleem mocht zijn om vanuit Gent in Ternat te geraken via de lijn Lede, Aalst, Denderleeuw, Liedekerke, Brussel-Zuid… Hoe, Brussel-Zuid? Wat, geen Ternat? Nou, kleine kink, maar ’t maakte niet uit, dan maar naar de Zuid.

Vanuit de Midi stond je immers op geen tijd in Ternat, dat gaven de panelen me mee, die me meteen na de aankomst in Brussel-Zuid bovendien verblijdden met het gegeven dat ik net mijn aansluiting gemist had. Maar ach, een uurtje wachten kon geen kwaad, het was intussen elf uur en het dozijn droge saucissen dat mijn rocksterrenbestaan rechtvaardigde, had in mijn maag reeds plaatsgemaakt voor de eerste de beste vettigheid die ik tegenkomen zou. Het internationaal karakter dat de Midi als knooppunt van verschillende hogesnelheidslijnen etaleert, kon je rechtstreeks afleiden uit het aantal uniforme winkeltjes die grossierden in parfum, pralines, drank en bloemen, maar al wat ik in mijn stuitende simpelheid zocht was, miljaar, zie daar, een frietkot zowaar!

Kippenvleugeltjes kon het meisje, Yasmine las ik op haar hemdje, mij niet aanbieden en haar stoofvleessaus was om elf uur in de ochtend nog te koud om te serveren maar kom, de frieten smaakten en ik bezat niet de inborst tot klagen. De sauce carbonade van Friterie Tabora en de overheerlijke sat és van Manneken Frites uit de Zuidstraat even vergetend, was het immers makkelijker om in een Starbucks een gewone koffie te krijgen dan op goed geluk in Brussel een deftige frituur te vinden, maar hier zat ik, zestig kilo kiekselmeel, toch maar fijn en content te kauwen op Yasmine haar frieten. Zo mochten de zaterdagen na zatternachten altijd zijn.

Kauwend en koekeloerend het anonieme komen en gaan gadeslaand, dacht ik behalve aan kippenvleugeltjes tevens aan de studie Non-Lieux van de Franse antropoloog Marc Aug é. Hij omschreef daarin locaties zoals luchthavens, treinstations, grootwarenhuizen, wachtzalen, snelwegstopplaatsen, kortom omgevingen die zich onderscheiden door een wereldwijde uniformiteit en gebrek aan echte menselijke interactie, als plaatsen die geen bestemming op zich vormen en waar iedereen maar tijdelijk verblijft. Het zijn smartphoneankerplaatsen waar geen sociale binding is, maar ook geen gebrek eraan, omdat er geen wens toe is. En ik, gezworen zwijger, kon op zo’n plaats wel eeuwig verblijven. Want heel de wereld kon een glimlach en op een goeie dag een frietje van mij krijgen, maar meer moesten ze niet verwachten. Geen levensverhalen, geen antwoorden op moeilijke vragen, de weg naar Matong é, dat lukte nog net, de heerlijkste krokodillenstaart kreeg je trouwens in de Langlevenstraat, maar vraag me voor de rest niets, noppes, nada.

Zowel Dostojevski als Charlie Brown wisten de klepel immers hangen toen ze grapten dat hoe meer je van de mensheid hield, hoe minder je voor de mens in het bijzonder voelde. Zeker als die mens in het bijzonder een ongewassen West-Vlaming was die een bankje verder tegen zichzelf zat te praten. ‘Kzien ik toen messchien wel e kiesak, mo tegen me eigen meur braken, Jef zie, da goank toch nog nie te zere doen wi! Da zien geweun van die diengen daj tegenkomt aj e dek boven je noofd deelt met e wuf da nie gewend is van drienken en toen e naal met e ki vees te vele jeniever zupt!’ Dostojevwie, dorstige Jef zie! Hier eeuwig verblijven was misschien toch maar relatief…

Ik moest immers nog in Ternat geraken. Maar wat raad je, pas na drie kwartier lanterfanten en lapzwanzen door Brussel-Zuid kreeg ik in de mot dat er werken waren op de lijn naar Ternat. Ik diende de trein naar Jette te nemen, alwaar er vervangbussen naar Ternat zouden rijden. Moeder, we waren nog niet thuis. Eens in Jette aangekomen kon ik op het Mercierplein niet anders dan frituur Big Moestasje toevoegen aan mijn stafkaart van Brusselse frietkoten. Sorry Yasmine, maar de Grote Snor had kippenvleugeltjes! Bij hopen! Wachtend op de bus was uwer allen gazettencoureur aldus weer vijf kippenvleugeltjes en honderd dagen zonder goesting verwijderd van de Stelvio. Dat zou nog goedkomen deze zomer! Na nog een halfuurtje te staan schilderen in de zon en stoven in de smog kwam de bus aan. Ten langen leste was ik om half twee in Ternat.

Na een korte tussenstop bij bandleider en grote onnavolgbaarheid Dirk Buydens kon ik de 207 de sporen richting heimat geven. Hoewel. Het was zaterdag, de zon was doorgebroken en ik dacht plots aan een plaatsje dat niet heel ver hiervandaan kon liggen. Een plekje waar ik nog nooit geweest was, maar dat mij in mijn pendeldagen op de lijn Gent-Brussel steeds vanuit het raam van de wagon toescheen als zijnde de schoonste vierkante kilometer op aarde. Ik was er op tien minuutjes. Het plaatsje heette Sint-Anna-Pede en was een gehucht in de Pedevallei van Dilbeek. Een godvergeten mooi kerkje stond er even bescheiden als beschermd geposteerd op een kleine grasheuvel omringd door hoge bomen.

Een paneel leerde me, neen, niet het uur van de trein, maar dat het kerkje te zien is op het schilderij Parabel van de Blinden van Pieter Bruegel de Oude, die wel vaker inspiratie kwam zoeken in de heuvels en dalen van de streek. Dat had het Pajottenland dan weer voor op onze Vlaamse Ardennen, gezien het uitvoerend werk van onze grootste kunstschilder, Adriaen Brouwer, vooral liet blijken dat de man zijn dagen van ’s morgens tot ’s avonds sleet in caf é de Vetten Os. Maar Bruegel de Oude vos bleek uiteindelijk ook niet vies van een boerenbruiloft meer of minder, dus hoe het ook zij, het op het einde van de dag uitleggen aan hun madam mochten ze allebei. Het feit dat Bruegel in het Metropolitan in New York hing en Adriaen Brouwer de naam was van een Oudenaards danscaf é vol petjespatsers en monkelpopjes toonde trouwens aan dat beide heren wel iets hadden om elkaar om te benijden.

Maar Sint-Anna-Pede dus. Terwijl gans Instagram vijfentwintig kilometer verderop in het Hallerbos liep te ovuleren over een stel boshyacinten, goot het rood in mijn ogen zich vol met de schoonheid der vers ontloken bloesemhorentjes van de wilde kastanje. Het gekuier door de Pedevallei, met in het namiddaggloren van de Brusselse verte de Pensioen- en Financi ëntoren, riep oude dromen op, hersenetter, residu, opgerakeld restproduct van bewogen dagen. Ooit kom ik hier wonen, met een schoon madam en een stel kiekens over mijn schouder. En als ze wil, zullen we trouwen in dat kerkje, en als ze zaagt, zal ik Brown Eyed Girl zingen voor een meisje met blauwe ogen in een bruine bui en als ze slaapt, zal ik nachtburgemeester worden over tweehonderd ronkende zielen in dit weggestoken wonderhol van Pluto. Hoe schoon zou dat niet zijn? That’ll be the day. Sint-Anna-Pede, ja, waarom niet, er viel enkel nog uit te zoeken hoe het hier met het kapsters- en caf ébazenbestand zat. Ik lachte om zoveel dwaasheid en glimlachte een bejaard koppel dat mijn pad kruiste toe. Hun lippen, in de Brusselse rand angstig dichtgesnoerd met communautair stijfsel, roerden zich niet met een bonjour of een elk zeenen dag, maar de universele taal van de bijeen gekrasselde grimlach kon er nog net vanaf. Meer had ik niet nodig. Ook een fijne dag, moppermond en modderkont! Met de groeten van dorstige Jef zie!

Zo eindigt deze parabel van de welgezinden. De radio waarschuwde voor file op de E40, dus tufte ik welgemutst via de oude N8 langs Ninove en Brakel huiswaarts. Ik had de fiets thuisgelaten maar had evengoed een boeketje Belgi ë gezien voor de prijs van zeven euro en zeventig cent. Vertragingen, weekendwerven, warme frieten, koude stoofvleessaus, smogalarm, kippenvleugeltjes, kameraad Dirk, bloesemhorentjes, Bruegel en Brouwer, een eeuwenoude kerktoren en dromen met hopen. Je moest al in een fabel der blinden geloven om daar geen godsgruwelijke schoonheid in te zien. De dierbaarste gestolen momenten waren non-lieux in de tijd, onbeschermde monumenten in het braakland tussen dageraad en ochtendvaak. ‘En tegen me eigen meur braken, Jef zie, da goank toch nog nie te zere doen wi!’ Neen, bijlange niet. Moeder, ik was thuis, de 207 stond op stal, morgen was het zondag en de was was al gedaan. Ik zou lang slapen.