Er groeit passijn/peterselie in zijn oren

Over ons dialect


In de loop der jaren zijn we tot de overtuiging gekomen dat dialecten een zeer beperkt aantal exclusieve dialectwoorden tellen, woorden dus die we in andere dialecten niet aantreffen in dezelfde vorm of met dezelfde klanken. Wellicht mogen we dit lijstje nu aanvullen met het nagenoeg onbekend dialectwoord “passijn” wat staat voor Algemeen Nederlands (A.N.) peterselie…

Nadat een lezer ons had verteld dat zijn moeder aan haar kinderen die niet wilden luisteren destijds de vraag stelde: “Groeit er soms passijn in uw oren?” wou hij weten of wij de betekenis kenden van dit voor hem mysterieuze en onbegrepen woord “passijn”… Het woordje dat mijn jongere stadsgenoot hoegenaamd niet kende, klonk mij welbekend in de oren: meermaals heb ik mijn moeder horen zeggen dat ze o.m. voor de soep gebruik maakte van “passijn”, een keukengroente beter bekend als peterselie.

Exclusief dialectwoord
Spontaan zijn we geneigd te denken dat ieder dialect -en zeker het onze- een groot aantal exclusieve woorden bevat die in geen enkel ander dialect zijn te vinden. Bij nader toezien blijkt dit niet het geval. Na een jarenlange speurtocht dachten we dat onze dialectwoordenschat hooguit tien exclusieve dialectwoorden telt waarover we bij gelegenheid iets publiceerden. In onderhavige bijdrage voegen we daar nog een elfde exclusief dialectwoord aan toe: passijn.

Alvorens uitvoerig in te gaan op dit nagenoeg onbekend woord, zetten we de eerste tien even op een rijtje. Misschien zijn er die sommige van de besproken woorden niet exclusief vinden, omdat ze ook in een ander dialect voorkomen. Het is evenmin uitgesloten dat we onze reeks exclusieve dialectwoorden nog kunnen aanvullen.

Eerst brengen we de vier woorden waarin de -s- gemouilleerd wordt uitgesproken als -sj- (van champetter; in Aalst: madja of a batja). “Asjekrasjer” betekent “muggenzifter, vitter…” en is gekenmerkt door verdubbeling van de lettergreep “krasj” (kretsen). Het woord “campanekiesj” (<Latijn campana: klok) wijst op “overbodige franjes”. Een 18de-eeuws overlijdensregister schrijft: “sepultus parvis campanis” (begraven met kleine klokken) wat staat voor eenvoud, zonder veel formaliteiten. Een “krapoesj” is een vrouwelijke haartooi (froufrou). Volgens prof. F. Van Coetsem werd de eerste lettergreep van “kapoets” (hoofddeksel; bij Gezelle: kabotse) versterkt tot “karpoets” (zoals kotelet > kortelet; frikadel > frikandel…) waarna “karpoets” tot “krapoes” evolueerde door methatesis (omkering) zoals gers > gras. Geraardsbergenaars krijgen vaak de toenaam “Tusjkiesj” omdat ze het bijwoord “tusj” (<toen, dan) opvallend veel gebruiken. Hoewel die toenaam vrij jong is troffen we het oorspronkelijk bijwoord reeds aan in de “Parabel van de Verloren Zoon omgezet in het Geeraardsbergs dialect” door Frans Rens (“tus“, 1839) en door Victor Jacobs (“tusj“, 1874).

Franse oorsprong
Het werkwoord “provellen” is van Romaanse (Pic.) oorsprong in de betekenis van “aandringen, aansporen”. Net als het Engelse werkwoord “to propel” vindt het woord zijn oorsprong in het Latijn “propellere (voortstuwen)”.

De volgende drie woorden zijn vrij doorzichtig: geldsmeierij, skuile en spuke. “Geldsmeierij” wijst op de oneerlijke en behendige manier om geld uit iemands zakken te halen en het betekent evenveel als “geldklopperij”. “Smeieren” wil zeggen: kloppen, smeden… Het zelfstandige naamwoord “skuile (= schuile, schaduw)” als afleiding van het werkwoord “schuilen” ligt in een dialectenclave tussen de “schuive/schauwe”-regio” (< “schaduw”, ten westen van Geraardsbergen) en het “lommerte”-gebied (< Frans “l’ombre”, ten oosten van Gbg.). Een “spuke” (< AN spijk, piek: korenaar, streuvelhaar) verwijst naar het kortgesneden en min of meer platliggend hoofdhaar van een jonge man. Een spuke verschilt van een “bros” die meer wijst op niet zo kort en rechtstaand haar terwijl dat van een spuke moest platliggen.

Vreemdsoortige -ka- als prefix of als suffix
Bij de woordvorming treffen we soms -ka- aan als voorvoegsel of als achtervoegsel dat aan die woorden een nieuwe expressieve, repetitieve, pejoratieve… betekenis kan geven: kamadereir (prutser) en wippeka (schommel). In het Gbg. dialect is het substantief “kamadereir” een vrij frequente naam voor een knoeier, prutser, iemand die de indruk wekt veel meer te kunnen dan hij in werkelijkheid kan. Dit ka-voorvoegsel bij een afleiding van het Ndl. werkwoord “modderen: knoeien, schipperen, onhandig te werk gaan” geeft dit woord een ongunstige betekenis. In het dialectwoord “wippeka” (= schommel) geeft de toegevoegde syllabe -ka een verkleinende betekenis: schommeltje. Volgens specialisten gaat dit suffix terug naar het Indo-Germaans diminutiefsuffix -ka (< -kin) waarmee affectiviteit en kinderlijkheid worden uitgedrukt.

Peterselie > persil > persijn > passijn
Nu kunnen we ons buigen over het mysterieuze en weinig bekend wellicht exclusief Geraardsbergs woord “passijn” en zijn etymologie. Net als de meer gangbare vorm “peterselie” en zijn vele nevenvormen heeft het een Indo-Germaanse oorsprong. Oervormen zijn het Griekse “petroselinon” (= selder op de rots) en het Latijnse “petroselinum > petrosilicum” die leidden tot de Franse vorm “persil” en de Middelnederlandse (Mnl.) woorden: “petercelle, petersille, persijn“.

Ondermeer omdat Gbg. aan de taalgrens paalt, is het niet vreemd dat het Franse woord “persil” -net als zoveel andere- goed is ingeburgerd in de woordenschat van de Oudenbergstad. We hebben zelfs de indruk dat het Romaanse “persil” in verscheidene Oost- en West-Vlaamse dialecten meer wordt gebruikt dan “peterselie…”. Zoals we zagen is het tweede stuk van “persil” afkomstig van het Latijn “-silicum” waaruit ook het AN selderie (= wilde peterselie) is ontstaan.

De geciteerde Mnl. vormen “petercelle” en “petersille” evolueerden, door wegval van de -t-, tot “perselle“ (Oosterzele) en door daaraan gekoppelde wegval van de -r-, tot “peselle“ (Gent). Op zijn beurt zorgde “peselle” voor de dialectvorm “pisaale” (Lokeren) met een voortonige -ie- (sjipong < jupon) en de gelijktijdige vervanging van de Romaanse uitgang -elle door een Nederlandse -aal (missaal, foedraal…).

Middelnederlands
Het is bekend dat de meeste dialectwoorden zijn ontstaan uit het Middelnederlands waarmee ze vaak, ook nog vandaag, grote gelijkenissen vertonen.

Zo is er, wat de medeklinkers betreft, een opvallende gelijkenis tussen het Mnl. persijn, perssa°n (Ronse) en het Gbg. passijn. De verdwijning van de -r- zien we ook in A.N. hersenen > Gbg. “hessiesj”, gras > gas, jaloers > saloesj, kaars >keise, meers > meis…

Voor de klankevolutie beginnen we bij de tweede lettergreep van persil > persijn waarin de Mnl. monoftong (eenklank) -i- in de 16de eeuw diftongeerde tot de A.N. tweeklank -ij- (biten > bijten, kiken > kijken, swigen > zwijgen…) zoals de Mnl. -u- in dezelfde periode evolueerde tot de A.N. tweeklank -ui- (buten > buiten; muus > muis; kuus > huis…) Beide tweeklanken die respectievelijk ontstonden uit de West-Germaanse î en û, vallen in het Gbg. samen tot één klank die door vrouwen echter anders wordt uitgesproken dan door mannen. Prof. Frans Van Coetsem stelt ze fonetisch voor met één teken: ö, welk foneem in Geraardsbergen dus twee verschillende uitspraken kent. De vrouwen zeggen “bouten” (buiten), “passoun” (ou uitgesproken als in “vrouw“)… terwijl mannen die klanken uitspreken als “buiten, passuin…”.

De wisseling van -e- (persijn), via pessijn, tot -a- (passijn) in de eerste lettergreep brengt ons bij een vaak voorkomend verschijnsel: de voortonige -a- ontstaan uit diverse onbeklemtoonde klanken in de eerste lettergreep: sarieus uit serieus, saldoat < soldaat, bagijn < begijn, Machiels < Michiels, gaweir < geweer, rabarber < rubarber, sarope < siroop, arluzje < orlozje… wat dus ook het ontstaan verklaart van… passijn uit persijn.

Hierbij moeten we uit het “Zuid-Oostvlaanders Idioticon” van Is. Teirlinck de sterk gelijkende vorm “parsijne (uitspr. passijne)” vermelden die echter verschilt van het Geraardsbergse “passijn“ omwille van de uitgang -e, in dit geval eigen aan o.m. de dialecten rond Zegelsem..

Peterselie in het oor
Zo komen we terug op de vraag die de moeder aan haar kinderen stelde toen die niet wilden luisteren: “Groeit er soms passijn/peterselie in je oren?”. Een  vriend wees er ons op dat de Romeinen in de stripverhalen van Asterix en Obelix peterselie in hun oren propten om het valse gezang van de bard niet moeten aan te horen. Het Frans gebruikt de uitdrukking “avoir du persil dans les oreilles” om erop te wijzen dat iemand dom, traag van begrip is. Dit beeld zou zijn inspiratie hebben gevonden in de door de slager in de etalage geëxposeerde kop van het pas geslachte varken met peterselie in de oren. Een plukje peterselie in het oor zou kiespijn kunnen doen verdwijnen… Het “Spreekwoordenboek der Nederlandse taal” van P.J. Harrebomée (II, 180) citeert nog een interessante uitdrukking: “Men zou haar peterselie in het gezicht zaaijen: zoo zindelijk is ze”. Ook in het werk over “Het levend Brussels dialect” van Marcel de Schrijver vinden we een leuke zin: “Ge kunt er pietersillen in zoeie. Er zit zodanig veel vuil in zijn oren dat men er peterselie in kan zaaien. Wordt uiteraard gezegd van iemand die zeer vuile oren heeft“. En in “Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen” van K. Ter Laan lezen we “zij heeft het wiegstro nog achter de oren (188)…

Niet alleen peterselie vindt een onderkomen in of achter het oor. Zo citeert Harrebomée (II, 148) o.m.: hij heeft eene luis (of: vloo) in het oor, hij heeft katoen in de ooren, het zwoerd zit hem achter (of: in) de ooren, hij heeft tandpijn achter de ooren…

Ajuin, passijn, zjenijvel en bier
Omdat we het woord “passijn” in geen enkel ander dialect aantreffen, menen we het dus als exclusief Geraardsbergs te mogen beschouwen. Daarbij stellen we ook nog vast dat het nagenoeg onbekend is bij Geraardsbergenaars jonger dan 60. Het zijn bovendien bijna steeds vrouwen boven de 60 die het woord wèl kennen maar vaak niet weten wat het precies betekent. Dit leidde tot een verrassende vaststelling…

Ik legde het woord “passijn” voor aan gewezen stadsgenoot Piet Van Hove die ons enkel kon zeggen dat hij het destijds hoorde in een rijmpje dat zijn zussen zongen tijdens het touwtjespringen “ajuin, passijn, zjenijvel (=jenever), bier…”.. Hij wist niet precies wat “passijn” betekent maar vermoedde dat het om een groente ging.

Dit merkwaardige zinnetje legden we naderhand voor aan een aantal oudere vrouwen (want touwtjespringen was destijds hoofdzakelijk in zwang bij meisjes). Zoals we reeds zegden begrepen ze meestal niet wat “passijn” betekent maar toen we dit woord lieten volgen op “ajuin” kregen we bijna steeds de vier woordjes te horen: “ajuin, passijn, zjenijvel, bier”. Rijmpjes en liedjes blijven dus vaak in de spelonken van het geheugen rusten en kunnen plots weer tot leven komen door vreemde associaties.

We kunnen niet nalaten hier te verwijzen naar een van de bekende zinnetjes die het Geraardsbergs dialect typeren omwille van de eerder besproken ö: “Ter ligt ne voulen dwoul in tskavoul van de Piesjemoustroate (er ligt een vuile dwijl in de riool van de Buizemontstraat)”. De door Geraardsbergenaars uitgesproken klank -ö- valt andere dialectsprekers zodanig op dat die er “spotzinnetjes” mee maken en daarmee het Geraardsbergs dialect karakteriseren. De zevende dialectendag in Middelburg stond volledig in het teken van dergelijke spotzinnetjes, locofaulismen en regiofaulismen en resulteerde in “Het dialectenboek 7 Aan taal herkend Het bewustzijn van dialectverschil“ (in een redactie van Veronique De Tier en Reinhild Vandekerckhove, Groesbeek) waarin ruim twintig taalkundigen uit Noord en Zuid die typerende dialectzinnen behandelden. Voor ons is het geen toeval dat in “ajuin, passijn, zjenijvel…” diezelfde klank wordt gebruikt. Spontaan verwachtten we dan ook “woun (=wijn)” als slotwoord maar alle ondervraagde dialectsprekers vulden spontaan aan met “bier”. En aangezien de waarheid haar rechten heeft blijven we daar bij.

We ronden ons lang verhaal af met een kort maar merkwaardige rijmpje uit een kinderspel dat dialectoloog Lode Pletinckx citeert in zijn voortreffelijk “Woordenboek van het Asses”: “A. Wat groeit der in mainn hof? B. Ajaain! A. Wat nog? B. Pieëtersille!”. Is het toeval dat “Ajaain” en “Pieëtersille” van het rijmpje uit Asse ook de eerste twee woorden zijn van het Geraardsbergs rijmpje? Jan Taelemans kent het vraag- en antwoordspelletje uit zijn geboortedorp Asse maar vindt het even jammer als wij dat er in Asse geen sprake blijkt te zijn van jenever en bier.

Ajuin, passijn, zjenijvel en bier
Die vier woordjes roepen een liedje op van drs. P. over “knolrapen, lof, schorseneren en prei” waarvan ik een uitvoering vond op YouTube:

We laten ook de tekst van dit merkwaardig lied volgen dat inderdaad vergelijkingen oproept met het Geraardsbergse kinderversje tijdens het touwtjespringen. Er zijn zonder twijfel nog veel andere gelijkenissen…

Albert Schrever

SONGTEKST KNOLRAAP EN LOF, SCHORSENEREN EN PREI (DRS. P)

Drs. P – “Knolraap en lof, schorseneren en prei”

En thans, broeders en zusters
Willen wij gezamenlijk zingen dat heerlijke lied
“Knolraap en lof, schorseneren en prei”
Op bladzijde 85 van onze bundel

Rampen bedreigen het menselijk leven
Knolraap en lof, schorseneren en prei
Waar zijn geloof, hoop en liefde gebleven
Knolraap en lof, schorseneren en prei

Gif in de bodem, lawaaiige buren
Knolraap en lof, schorseneren en prei
Buien en lagere temperaturen
Knolraap en lof, schorseneren en prei…..

Albert Schrever