Anny Bert: Is ’t nog ver naar Hollywood?

Het kwam allemaal door die twee.

En ook door die eerste dag van de koopjes.

Ik was op zoek naar een paar welbepaalde spulletjes, nog zo ’n eng woord en zeker als iemand dat gebruikt met een maatje 58.

Mijn spulletjes ! Ook zo als een andere het heeft over de vaat doen van “mijn schoteltjes” en die heeft net een kwart rund en een half patattenveld frieten naar binnen gewerkt.

Omdat ik al te grote drukte wilde vermijden in de kledingzaak naar mijn hart, glipte ik zo onopvallend mogelijk naar binnen via een kleinere ingang in de Bloteknikkerstraat. Toen ik al direct halt hield bij een flashy oranje jasje met knalrode kraag, stond ze daar, uit het niets, of was het uit een werkplaats in Bangladesh of het atelier van Walter Van Beirendonck ?

Ze pakte bruusk de linkermouw van het jasje vast hoewel ikzelf reeds de rechtermouw tussen duim en wijsvinger betastte. Zuivere wol ? Katoen ? Synthetisch ?

Voor ik het goed besefte, had ze het jasje van de kleerhanger gegrist en was ermee uit beeld.

Wil je dat ik haar beschrijf ? Ja ? Dan zou ik het liefst de paardenfokkerij induiken en de vergelijking aangaan met een ruin.

Te dierlijk, vind je ? Een snuifje meer antieke cultuur ? Van de paardenstal dan maar naar de mythologie ?

Ze deed me denken aan een amazone, een vrouwelijke strijder bij de Grieken die de rechterborst wegbrandde om zo de boog optimaal te kunnen hanteren.

Ik bleef aan de grond gelijmd maar draaide het hoofd naar links, naar de herenafdeling, naar rechts waar de kinderen de leukste maar ook de gekste kledij konden kiezen, achter mij waar sexy lingerie uitnodigde voor een ommezwaai van ouderwets braaf naar gewaagd louche. Ik bekeek alles rond mij als door een caleidoscoop met enkel oranje en rode glasstukjes.

Maar de strijdster, niet met pijl en boog maar met het oranje jasje met de knalrode kraag, had de opperste graad van onzichtbaarheid bereikt. Tot ik plots de paskamers in het vizier kreeg.

Het 2e gordijntje in de rij van tenminste 10 hokjes schoof lichtjes open, er verscheen een mollige arm uit de kier en iemand reikte een oranje jasje met rode kraag aan een mannenarm die uit het 3e hokje stak. Beide gordijntjes schoven weer dicht. Er gebeurde niets meer.

Omdat ik schrik had beticht te worden van voyeurisme of stalking, waagde ik het niet dubbelgeplooid met hangend hoofd, post te vatten op amper 1 m afstand van de twee geviseerde pashokjes en daar dan, omgekeerd, het kinderliedje te zingen : Wie zit er in mijn hof : Adam ? Eva ? Dat was om moeilijkheden vragen.

Ik installeerde me op een withouten display met daarop stapels herenhemden maar ging pal voor het plakkaat met 50% zitten om niet het risico te lopen dat men naar mijn originele prijs kwam informeren. Ik had namelijk nooit een objectieve schatting overwogen.

Maar er gebeurde niets. Ik bukte me, zittend nog steeds, om eens mijn veters dicht te knopen, hoewel ik mocassins droeg, en zo vanop afstand onder het gordijntje te piepen. Ik kreeg geen pezige krijgersbenen te zien : daar was helemaal niets te zien !

Pas tegen sluitingstijd verliet ik de winkel, samen met een magere, schrale man met knalrode schoenen. Hij had grote uitpuilende ogen die niet pasten bij de spitse neus. Zijn blik doorboorde mijn netvlies met kleine gaatjes, heel minuscuul maar blijvend ingebrand. Hij volgde me door de Bloteknikkerstraat tot aan de hoek waar ik de tram nam, richting station.

Toen ik instapte, keek ik nog eens om : hij was verdwenen.

De tramrit scheen uren langer te duren dan bij de heenrit. Overal op de tram staarden me die kabeljauwogen aan boven die spitse neus. Toen we dan eindelijk de Tourneegeneralelaan insloegen, zag ik daar, aan een plataan bevestigd, een 5m hoog reclamepaneel, in hout uitgezaagd en een man voorstellend. Die man had grote ogen, een spitse neus, droeg felrode schoenen en een oranje jasje met knalrode kraag.

Drie dagen kwam ik het huis niet meer uit. Ik leefde als een zombie, als een paria, als een melaatse zonder ook maar één Pater Damiaan in mijn buurt. Ik durfde ook niemand te vertellen wat ik op die eerste koopjesdag beleefd had.

Toen vermande ik me en trok naar het centrum van Zottegem. Ik doorkruiste alle winkelstraten, van de eerste tot de laatste, alle drie, en kocht als een bezetene. Spulletjes !

Als morgen Michaël Roskam voor mijn deur staat en vraagt of ik hem geen scenario voor een film heb, dan ruk ik het venster open en roep, al is ’t van de 3e verdieping : “Ik kom !!! Ik heb je gerief !!!”

Ik zou langs de trapleuning naar beneden glijden, tenzij het een open trap is, zonder leuning en ik dat onderweg te laat besef. Zonder zelf op mijn kneuzingen te letten, dat zou ik aan Michaël overlaten, hij draagt tenminste een degelijke bril, een Odette Lunettes, zou ik rechtkrabbelen en hem mijn scenario aanbieden. Want sedert dag één van de solden draag ik dat steeds op mijn huid en wacht. Wachten is één van mijn specialiteiten geworden sinds ik een volle dag twee pashokjes in de gaten hield. Maar ik weet het: eens wordt mijn geduld beloond. Michaël heeft een neus voor goeie scenario’s, en niet eens een spitse…