E-column uit Goeferdinge: “Er verblijven driftige meesjes in onze tuin”  

2-Merelbeke_tuin_16mei2016-3

Karel De Pelsemaeker, 16/03/2018 –  Hoewel het tijdens de winter, in onze streek, soms heel mooi en schilderachtig is, gaan we daar na maanden met klamme, grijze dagen, al eens anders over denken. Wanneer we dan in  februari de dagen zien lengen, wordt het verlangen naar een zonnige hemel, met wolkjes van lentegeuren, groot. En het waren, niettegenstaande de koude, toch de zonnige februaridagen die mij, ook dit jaar aan de lente lieten denken.  Aan geopende vensters waar zuivere lucht door naar binnenwaait. Alhoewel februari wel een korte maand is, zal ik hiervoor toch nog wat geduld moeten hebben, overpeinsde ik verder.

ecolumn-uit-goeferdinge-karel-depelsemaeker-banner

Intussen troostte ik me met wat de winter me aanbood: de voerderplank met meesjes, vinken groenvinken, tortelduiven, heggenmusjes, huismussen en met de sneeuwklokjes en krokusjes in onze tuin! Vanuit de achterplaatsen van ons huis is er nog een groter aanbod. Vanuit het keukenraam, bijvoorbeeld, heb ik zicht op weiden en veld.  Maar ook daar lag alles er winters bij. Op het veld lagen drie enorme mesthopen, die de boer, als het weer lente wordt, over zijn akker zal verspreiden.

Intussen waren deze mesthopen een paradijs voor kraaien, eksters en duiven. Ieder om beurt kwamen ze, dag in dag uit, de resten van het veevoeder, dat tussen het mest zit, oppikken.

Nog, in de tweede week van maart, ben ik getuige van serieuze vechtpartijen tussen kraaien en eksters.

Ook op de voerderplank kan het er tussen onze gevederde vrienden heftig aan toe gaan. Het zijn vooral de kool- en pimpelmezen die zich, van in februari al, driftig gedragen. Ze zitten vol ongeduld en af en toe wippen ze al de nestkasten binnen. Ook hun herkenbare roep ‘Tse-wiede-wiet’, die soms afgewisseld wordt met ‘Pink-tschè-tjè-tjè’, klinkt al de hele dag door onze tuin. Soms klinkt dit gezeur naar de lente wel minutenlang.

Het zijn mannetjes die zich laten horen, want ze vertoeven niet langer graag in het gezelschap van hun andere vrienden. Nu zoeken ze naar een broedgebied, een vrouwtje en een nestplaats.

Al heel vroeg in het jaar beginnen de paringshormonen te werken, een koolmeesmannetje heeft een lange aanloop nodig om ergens in mei zorgvuldig zijn platte jongen te kunnen voeren. Van agressieve straatjongen moet hij zich kunnen bekeren tot ernstige huisvader. Eens de jongen zijn uitgebroed is hij niet meer uit de buurt van zijn nest te krijgen! Hij beseft heel goed dat zijn kroost, van zeven tot elf jongen, volledig van haar en hem afhankelijk zijn. Bij koolmezen zijn de mannetjes van de wijfjes te onderscheiden aan de zwarte streep op hun borst. Deze zogenaamde stropdas gaat bij het mannetje tot op de buik en is veel opvallender dan het zwarte borststreepje bij de vrouwtjes.

Koolmezen zijn veelvoorkomende vogels, bijna overal zijn ze aanwezig. Juist in het openveld, waar er geen heg, bomenrij of boerderij te bespeuren valt, ontbreken ze. Het liefst verblijven ze waar het een beetje rommelig is, rond een hoeve met verlaten stallen, in een weelderige bosje met oude en liefst meerdere soorten bomen. De beuken voor de nootjes in de winter, de eiken, voor het reli ëf in hun bast, waartussen altijd insecten huizen. Nog beter wordt het als er ook oude bomen met gaten in hun stam, gaten die door ouderdom weggerot zijn, tussen staan. Daarin bouwen, of verbergen, ze heel graag ze hun nest!

Ofwel verblijven ze in de buurt van mensen, die altijd we iets laten staan of hangen waarin een nest valt te verstoppen. Een oude beerpomp, een brievenbus, een oude koffiekan, een nestkastje, of een verluchtingspijp. Geen enkel andere vogel, onder het vogelvolk is vindingrijker dan een paar kool- of pimpelmezen om een broedplaats te vinden.

In de bouwwereld van mezen zijn het de vrouwtjes die bouwen terwijl hij de bewaker is. Straffer nog, het mannetje zal zich amper in het nest vertonen, hij heeft er trouwens niets te zoeken. Zij daarentegen zal het spelonk, dat bieden gevonden en goedgekeurd hebben, opvullen met een laag mos, daarop zal ze droge grassprieten en haren neerleggen, haren van omgekomen pelsdieren, zoals een konijn of een marter bijvoorbeeld, ook paardenharen die ze ergens van een prikkelafspanning of van de rug van een oud boerenpaard heeft geplukt zijn veelvoorkomend het nestmateriaal.

Naarmate de weersomstandigheden zal de bouw af— of toenemen. Tot op het laatste ogenblik is de tijdsplanning van de nestbouw en van de eerste eieren zo vari ërend, dat de jongen altijd uit het ei komen als er genoeg rupsen en larven te vinden zijn. In het laatste stadium van de nestbouw begint mama mees pluimpjes te verliezen. Daarmee bekleedt ze de kom van het nest. Ze krijgt daar ook een kale buikplek van, de zogenaamde broedvlek. Hierdoor kan ze direct contact met de eieren onderhouden. Al vanaf een bepaald moment in de paringstijd gaat het mannetje het vrouwtje voederen, het is te zeggen: zij zal beginnen met bedelen, ze gaat zich onderdanig gedragen en krijgt van hem een flinke rups toegestopt! Dat hapje is het begin van het paringritueel. Ook tijdens de broedtijd en tijdens het grootbrengen van de jongen gaat het mannetje voeren, ook aan haar, want zij moet van de broedkoorts helemaal bekomen. Maar daarvoor moeten we al in mei, als alle vogeltjes een ei leggen, zijn aangeland.

In de natte maand juni van 2016, zijn er veel uitvliegende mezenjongen, door de nattigheid die door hun pluimpjes weekte, omgekomen. Misschien moeten we nu al eens een schietgebed tot Sint-Medardus van Noyon richten; om het na zijn feestdag, die op 8 juni valt,   geen zes weken lang te laten regenen?

Karel De Pelsemaeker –    Foto’s van ornitholoog Wouter Faveyts