De kermis in onze streek van de middeleeuwen tot Wereldoorlog I

Drie dagen vrolijke vrijheid:

Oorsprong van de kermis

In Vlaanderen wordt het jaarlijks volksfeest met vermakelijkheden als draaimolens, schiettenten, spookhuizen, smoutebollen … van oudsher aangeduid met twee termen: kermis en   foor. Beide benamingen verwijzen naar de dubbele oorsprong van dit groepsfeest: de term ‘kermis’ komt van kerk-mis, het feest waarmee vanaf de 11de-12de eeuw de inwijding van de parochiekerk gevierd werd; deze viering werd vaak opgeluisterd door een processie. Met ‘foor’ – van het Latijnse forum d.i. markt(plaats) – verwees men naar de jaarmarkt die in de middeleeuwen in vrijwel ieder dorp gehouden werd en die meestal samen met de ‘kerk-mis’ georganiseerd werd, omdat de kerkviering veel volk, ook uit de naburige dorpen, op de been bracht, want het bijwonen van de kerk-mis leverde in die tijd een volle aflaat op, een soort instant-vergiffenis-van-alle-zonden.

De ‘verjaardag’ van de kerk moest in theorie gevierd worden op de datum van de kerkwijding. De meeste Vlaamse plattelandsparochies zijn ontstaan in de 9ste — 10de eeuw en in de praktijk wist men twee-drie eeuwen na die stichting uiteraard niet meer op welke dag in welk jaar dat precies gebeurd was en men plaatste die ‘verjaardag ‘ dan maar op een vrij willekeurige datum. Zo was de eerste zondag na het feest van de patroonheilige van de kerk nogal populair. Kermiszondag kon doorheen de eeuwen ook verplaatst worden, o.a. om ‘concurrentie’ met omliggende parochies te voorkomen. Zo besliste de gemeenteraad van Zottegem nog zo laat als in 1849 de datum van kermis Zottegem van de eerste naar de derde zondag van augustus te verplaatsen omdat dit tijdstip meer geschikt was ‘als buiten het werk zijnde (…) en geene andere kermissen in deze omstreek als dan plaets hebbende’. Het valt ook op dat veel dorpskermissen gevierd werden als de oogst binnen was, en ‘de boerkes konden smelten van vreugd en plezier’. In latere eeuwen — zeker in de 20ste eeuw — kreeg men een echte inflatie van wijk- en gehuchtenkermissen of kermissen naar aanleiding van bedevaarten, zodat nu ieder dorp wel een paar kermissen per jaar te vieren had.

De oorspronkelijke dorpsjaarmarkt die samen met de kermis ingericht werd had twee functies: enerzijds aan de dorpelingen en bezoekers de gelegenheid geven om van (beroeps)handelaars   waren te kopen die niet in de onmiddellijke buurt geproduceerd werden. Anderzijds bood de jaarmarkt de gelegenheid aan de dorpsheer of zijn baljuw de belastingen-in-natura die in de middeleeuwen van de dorpelingen geheven werden in de vorm van graan, kippen, schapen, ganzen, eieren… te gelde te maken. Toen in de 16de-17de eeuw die belastingen gaandeweg vervangen werden door geld en de distributie van ‘vreemde’ goederen   meer en meer via wekelijkse markten in grotere dorpen (Zottegem, Herzele, Gavere…) gebeurde, verdwenen de meeste van deze dorpsjaarmarkten. We zijn bijvoorbeeld vrij goed ingelicht over zo’n dorpsjaarmarkt die   reeds vóór 1284 in Nieuwege (Elene)   gehouden werd op ‘Onze- Lieve-Vrouwendach’, d.w.z. op 8 september (feest van O.- L.- Vrouw Geboorte) en de twee dagen erna,   terwijl kermis Elene plaatsvond op de tweede zondag van september. Zottegem organiseerde zeker vanaf de 16de eeuw zelfs twee jaarmarkten, op 25 april en op 18 oktober en in 1822 kwam daar nog een derde bij, op kermisdinsdag. Deze Zottegemse jaarmarkten gingen later als het ware op in de wekelijkse markten.

Schransen en dansen

Verdween de jaarmarkt na enkele eeuwen in de meeste dorpen en vervaagde de religieuze en spirituele betekenis van de ‘kerk-mis’ na enige tijd, de collectieve vrolijkheid en het feestgevoel die met de oorspronkelijke kerkviering-annex-jaarmarkt gepaard gingen, bleven. Om te weten wat er eeuwen geleden op zo’n dorpskermis gebeurde, moeten we te rade gaan bij de schilderkunst en de literatuur. Kunstenaars als vader en zoon Pieter Brueghel (de oude en de jonge) en de broers David en Abraham Teniers zijn bekend geworden voor de kermissen die zij met veel zin voor detail schilderden. Telkens weer duiken daar dezelfde ingredi ënten op: de bezem (of vaandel) uit het venster als uitnodiging tot feestvieren, uitbundig dansen op doedelzakmuziek, zingen, overmatig eten en drinken, vrijen, dobbelen en …. vechten. Hetzelfde beeld lezen we in een paar 17de-eeuwse gedichten waarvan ‘Boerengeselschap’ van Bredero het meest bekende is: hier gaan enkele boerenjongens en —meisjes mooi uitgedost   naar de kermis van Vinkeveen; daar wordt gedanst, gezongen, gedobbeld, gedronken, gevree ën en geschranst tot alles ontaardt in een vechtpartij met een dode tot gevolg en de dichter zich uit de voeten maakt. Ook het bij ons algemeen bekende volkslied ‘De boerkes smelten van vreugd en plezier’ bezingt de eerste strofe een kermistoestand, zij het wat beschaafder dan bij Bredero. Ander volksvermaak dat men in die tijd op de kermissen kon aantreffen bestond uit boogschieten, ringsteken, bolspelen en wrede bedoeningen als hanengevechten en gansrijden, waarbij men vanop een (boeren)paard-in-galop de kop van een aan de poten opgehangen gans trachtte af te rukken. De kop en nek werden echter met zeep ingesmeerd… . In grotere dorpen waren tijdens de kermis soms ook toneelacteurs, goochelaars of potsenmakers te gast. Tussen 1650 en 1700 reisden in onze streek foorreizigers rond met koorddansers, tijgers, beren, sterke mannen en misvormde mensen. In Sint-Lievens-Houtem groef men een tijd geleden het skelet op van een verminkt kermisaapje uit de 17de-18de eeuw . De traditionele kermisprocessie bleef in een aantal dorpen bewaard (zelfs tot in de 20ste eeuw) als een relict van de religieuze oorsprong van het volksfeest, maar in steden en grotere dorpen werd ze dikwijls vervangen door een profane kermisommegang, waarin gilden en verenigingen allerhande — en later fanfares – performant aanwezig waren en waarin vanaf de 15de-eeuw in de steden Antwerpen, Brussel, Mechelen en Dendermonde ‘dansende’ reuzen te zien waren. Eeuwen later vinden we deze stadssymbolen in nagenoeg elke Belgische stad.

De kermis heeft als jaarlijks collectief ritueel ongetwijfeld al vroeg een belangrijke sociale functie vervuld: zij bood een ruimte waarin mensen uit verschillende bevolkingslagen en uit naburige dorpen en gehuchten elkaar ongedwongen en ontspannen konden ontmoeten. Onmiskenbaar was de kermis ook een belangrijke huwelijksmarkt. De vrolijke vrijheid die de kermis de gewone man gedurende drie dagen gunde was dan ook vaak een doorn in het oog van religieuze en wereldlijke machthebbers en   vooral in de 17de-18de eeuw wedijverden ze met elkaar in voorstellen om de ‘losbandigheid’ en de ‘ledigheid’ die in hun ogen uit de kermis voortkwamen, te beteugelen. Edellieden — uitgerekend zij, die zelf van decadent nietsdoen en mondain ‘divertissement’ (of tijdverdrijf) een heuse cultuur gemaakt hadden – stelden voor de ‘onproductieve en onnuttige’ kermisdagen verplicht te beperken tot één dag i.p.v. de traditionele drie en de bisschoppen drongen bij de pastoors telkens weer aan om op kermiszondag te preken tegen de vreselijke zonde van het gemengd dansen. Veel effect heeft dat overigens allemaal niet gehad… .  

De mechanisering en professionalisering van de kermis

Op het einde van de 18de eeuw begint er een evolutie in de grotere steden die het uitzicht van de kermis in de volgende twee eeuwen grondig zal veranderen: meer en meer zullen mechanische toestellen voor vertier en amusement zorgen. Die ‘mechanisering’ gaat gepaard met een schaalvergroting van het aanbod aan amusement: mobieler door de steenwegen die tijdens de regering van vorstin   Maria Theresia (1717 — 1780) aangelegd werden, zullen steeds meer ‘forains’, vaak uit andere delen van Vlaanderen (en daarbuiten), met paard en kar de kermissen opzoeken en hun spektakels aanbieden. Met kermisattracties toeren wordt een beroep voor een steeds groeiende groep die eerst de stadsforen en (veel) later de dorpskermissen kleur geeft. Het is tekenend dat tot 1800 het stadsbestuur van Gent ter gelegenheid van de kermis zelf eenvoudige stalletjes liet timmeren om de attracties een plaats te geven; daarna bleek die maatregel overbodig: de foorreizigers reden voortaan hun eigen kramen voor, veel mooier versierd en aantrekkelijker dan de Gentenaars ooit gezien hadden. Door het professionalisme van de foorreizigers werden de attracties ook spectaculairder. Rond 1790 vinden we tijdens een kermis op de Kouter in Gent bijvoorbeeld een soort reuzenrad, een houten constructie met vier wieken en acht zitplaatsen, aangedreven door mankracht en een ingenieus systeem van raderen. De volgende decennia maakt (half)mechanisch vertier in de vorm van sprekende, zingende of schakende poppen furore. Beroemd in onze streek was de ‘dode’ vogel die in zijn kooi op bevel opeens levend werd en veertien verschillende bekende melodie ën kon ‘fluiten’, weliswaar gesteund door een verborgen mechanisch orgeltje… . Ook de verscheidenheid van de kijkspektakels nam altijd maar toe: toneel-, vari ét é-, en goocheltheaters, lutteurs- en acrobatententen, menagerie ën en dierentheaters en rond 1897 de eerste cinematheaters. Wellicht was het ook via de kermis dat eind 18de-begin 19de eeuw de Vlaming voor het eerst kennis maakte met het verschijnsel elektriciteit: een gesmaakte attractie bestond erin dat twee poppen, aangekleed als meisje en jongen, langzaam naar elkaar toe bogen en   net op het moment dat hun metalen lippen elkaar zouden raken, sprong er een knetterende elektrische vonk over. De stroom werd geleverd door Leidse flessen, uitgevonden door Pieter Van Musschenbroek in 1746. In de loop van de eerste helft van de 19de eeuw deed ook de klassieke paardjesmolen zijn intrede, aanvankelijk aangedreven door mensen- of paardenkracht,   pas rond 1870 zag men de eerste molens met een stoommachine; vijftig jaar later wordt de drijfkracht elektriciteit, althans in de steden.

Hoe de kermissen rond 1900 in onze dorpen verliepen, kunnen we lezen bij auteurs als Ernest Claes, Herman Teirlinck of Cyriel Buysse. Er was veel kans dat er op het kerkplein een eenvoudige   schommel stond en een simpele molen aangedreven door een aftands paard of door dorpskinderen, die na ettelijke prestaties als beloning zelf eens mochten meedraaien.   Er waren smoutebollen-, muntbollen-, peperkoek- en karamelkramen; liedjeszangers die over gruwelmoorden, veldslagen en historische figuren zongen en hun liederenteksten aan de man brachten. Er waren attracties die testten hoe sterk de mannen waren evenals curiosa als vrouwen met baarden en twaalf vingers, waarzegsters, ‘tandentrekkers’ en ‘wonderdoktoors’ die zalfjes en olie tegen alle kwalen verkochten. De mannen amuseerden zich met bol- en kegelspel of boogschieten. Centraal stonden de danszalen en —tenten, in of nabij de plaatselijke herbergen; vaak klonk er muziek uit een mechanisch orgeltje, aangedreven door een zwengel. Hier en daar speelde de dorpsfanfare een mars. Net als in de tijd van Brueghel werd er door jong en oud gedanst, gezongen, gegeten en gedronken. Alleen bij Buysse ging het er ruw en rauw aan toe, maar dat kwam omdat hij een naturalist was en niet al te hoog opliep met de mens. In veel dorpen werd op maandag het feest verdergezet na de ‘zielmis’, een (plechtige) kerkdienst voor alle overleden dorpsgenoten, alsof men hen op die manier in extremis nog bij de collectieve kermisvreugde wou betrekken.

Zo duikelde de kermis, dat eeuwenoud collectief   ritueel van levens- en feestvreugde, moeiteloos de 20steeeuw in. Heel ver, voorbij de horizon van de technologische toekomst, horen we misschien al het gedruis van sensationele spektakels en attracties met vreemde namen als Tagada, Orbiter, Extreme Spinner, Break Dance, Booster en wat de menselijke fantasie en vindingrijkheid nog meer kunnen verzinnen. De bezem steekt er al lang niet meer het venster uit, maar ondanks alle technologisch geweld blijven mensen nog altijd   – ook in de 21ste eeuw — op de kermis eten, drinken, muziek maken, dansen en zich amuseren — als   er tenminste geen pandemie is… .