Over de “Tusjkiesj” van Geraardsbergen  

IMG_20170504_0003

Geraardsbergen, 07/05/2017 – Dat Aalstenaars vaak “Ajuinen” worden genoemd, dat Ninovieters onder meer  “Kaffeegieters” heten en dat Gentenaars ook de spotnaam “Stropdragers” meekregen, is wel voldoende bekend, al zijn de redenen waarom een bepaalde collectieve spotnaam werd (en wordt) gegeven niet steeds even doorzichtig. Soms is het ook niet duidelijk of het echt over een spotnaam gaat of over een bijnaam of een toenaam… (AS)  

IMG_20170503_0002 (2)

Kaart Dan, Toens

Collectieve bijnamen: van Huidevetter tot Tusjken

Hoewel veel oude gebruiken en tradities steeds meer verdwijnen zijn er toch die -weliswaar in beperkte mate en vaak in evoluerende vorm- nog in leven blijven. Zo zijn nog niet alle spot- en bijnamen uitgestorven al slankt ook hun aantal met de dag af. In wat volgt hebben we het niet over individuele maar over collectieve spot- en/of bijnamen die werden/worden gegeven aan leden van een groep, een vereniging, een wijk, een dorp, een stad…

Lijst der Spotnamen

Uit de uitvoerige “Lijst der spotnamen” in de lijvige studie “Eigen Aard Overzicht van het Vlaamse Volksleven” (1975) van wijlen prof. dr. K.C. Peeters (1903-1975)  plukten we de bijnamen van de meeste bewoners van onze regio: Ajuinen (Aalst), Rotzitters (Baaigem), Varinkdorsers (Baardegem),  Haringkoppen (Balegem), Heikrekels (Berlare), Steenezels (Breivelde), Raapeters (Deftinge),  Scheepstrekkers (Denderleeuw), Makeleters (Dendermonde), Bosuilen (Everbeek), Kletskoppen (Ename), Dieven (Erpe), Pikkels (Erwetegem), Bosuilen (Everbeek), Savooistekken (Grotenberge), Lekkers (Heldergem), Potlekkers (Hillegem), Moordenaars (Knesselare),   Luizen (Kwaremont), Ganzendrijvers (Laarne), Voddemannen (Lebbeke), Vortzakken (Leeuwergem), Beddezekers (Lieferinge), Vechters (Mater),   Papeters (Mere), Ponkers (Michelbeke), Boksers (Moorsel), Hoppewinders (Okegem), Groenbuiken (Oosterzele), Kiekens (Oudenaarde), Troteters (Pollare), Kwezels (Sint-Lievens-Esse), Jeneverdrinkers (Voorde), Vrekken (Welle), Schooiers (Wichelen),   Hanezoekes (Tollembeek), Zotten (Woubrechtegem), Ponkers (Zegelsem), Wannemakers (Zingem), Zotten (Zottegem)… We respecteerden de (vaak verouderde) spelling van prof. Peeters in wiens geciteerd werk we al die namen aantroffen.

Deelgemeenten Geraardsbergen

Alvorens  uitvoeriger  in te gaan op de spotnaam van de bewoners van de stad Geraardsbergen vermelden we   ook nog de bijnamen van inwoners van de Geraardsbergse deelgemeenten die we eveneens haalden uit het geciteerde werk van prof. Peeters: Zweetvoeten (Idegem), Grijzers (Nieuwenhove), Toverheksen (Onkerzele), Jeneverdrinkers (Schendelbeke)…

Concreet willen we  nu nagaan welke spotnamen er voor Geraardsbergenaars (hebben) bestaan.

Verscheidene auteurs vermelden Huidevetter als de oudste spotnaam voor Geraardsbergenaars.  De vorm “Hudevetters van Geroudsberge” zou voor het eerst zijn    voorgekomen in “De Properheden van der steden van Vlaenderen” (1347-1438) waarin we ook de spotnamen voor de inwoners van  veel andere  Vlaamse steden kunnen vinden.

Middeleeuwse beroepsnaam

Bij zijn bespreking van de middeleeuwse beroepsnamen schreef historicus Victor Fris dat de ledertouwers, de cordewaniers (lederbe,werkers)  de huidevetters (= leerlooiers) en de schoenmakers verenigd waren in de “Broederschap van St.-Crispijn en St.-Crispiaan” die, zoals alle overige gilden, haar leden beschermde maar hun terzelfdertijd ook diverse plichten oplegde. Bij pater Marcel VAN KERCKHOVEN   lezen we dat de middeleeuwse archieven van de Geraardsbergse gilde van Crispijn en Crispiaan tijdens de godsdienstonlusten in de 16de eeuw verloren gingen en dat de statuten werden vernieuwd in 1643 waarna ze ook nog wijzigingen ondergingen in 1669, 1688 en 1725.

De Geraardsbergenaars zouden vaak “Huidevetters”  zijn genoemd omdat hier destijds veel leerlooiers bedrijvig zijn geweest, onder meer in de Molenstraat waar aannemer Van der Stock in de jaren zeventig verscheidene huidevetterskuipen blootlegde.   Wellicht is het ook geen toeval dat de levend gevilde Sint-Bartholomeus, de patroon van de huidevetters, ook beschermheilige van de stad is.

Dat de Geraardsbergse huidevetters een zeer belangrijke positie innnamen in de middeleeuwse economie blijkt uit hun aanwezigheid op de wekelijkse marktdag. Volgens de oudstbewaarde stadsrekening (1397-1398), gepubliceerd door V. FRIS,   waren er in dit jaar 20 betalende huidevetters tegenover 18 lakensnijders en 21 slagers die wekelijks zorgden voor een niet-onbelangrijke ontfanck van de stad.

Wellicht woonden  leden van dezelfde gilde vaak ook in elkaars omgeving: de wollewevers vestigden zich rond de Katelijnekerk (de huidige St.-Catharinakerk in de benedenstad), de goudsmeden woonden in Nederboelare en de huidevetters in de bovenstad meer bepaald in de hogergelegen wijk Putsemein. Volgens VANDE SPAGINEN zou dit ook de verklaring kunnen zijn voor de bijvoeglijke bepaling hooghe gherezen die we aantreffen in “de Langhen Adieu” waarin Edward De Dene het (omstreeks 1560) heeft over de “Huedevetters van Gheerdsberghe, hooghe gherezen”. De volkskundige VAN ES wijst erop dat het epitheton “hooghe gheresen” van E. De Dene in de latere uitgave van de St.- Genois veranderde van betekenis doordat het evolueerde tot “hooghe gepresen”.

Huedevetters van Gheerdsberghe

De redenen waarom spotnamen aan bewoners van een stad of gemeente worden gegeven kunnen nogal verschillen. Zo noteerden we bij PEETERS voor het Land van Ninove een aantal gemeentenamen gevolgd door korte epitheta:

Trot Pollare-trot

Zot   Woubrechtegem-zot

Kot   Nederhasselt-kot

Rot   Mere-rot

Bot   Zandbergen-bot

Krot Vollezele-krot

Veel meer dan een spottend spel van wisselende medeklinkers, gevolgd door steeds dezelfde uitgang -ot menen we hier niet te moeten in zoeken.

De spotnaam “Huedevetters van Gheerdsberghe” daarentegen kan misschien wel historisch worden verklaard. Zoals we zagen, namen de huidevetters een belangrijke plaats in op de Markt en in de economie van de Oudenbergstad. Wekte dit jaloersheid op bij niet-Geraardsbergenaars die precies daarom die beroepsnaam als spotnaam lanceerden? Na 1397 nam het aantal huidevetters op de Geraardsbergse Markt stelselmatig af: volgens V. FRIS  waren er in 1430 nog 18, in 1475 nog vier, in 1547 nog twee en in 1568 waren ze volledig van de Markt verdwenen. Of de spotnaam toen is verdwenen of pas ontstaan kunnen we moeilijk uitmaken.

Volgens dr. Victor Fris droegen de Geraardsbergenaars “sedert eeuwen” ook de spotnamen “bergkruipers, bergklimmers of nog bergpadden“. Ze kregen die “van hunne naburen die in de vlakte huizen” waarna hij besluit: “Thans spreekt men alleen nog van bergklimmers”.

Alluderend op de Krakelingenworp vermeldt VAN ES ook nog de “mastelleneters van Giezeberge”.

VAN ES noteerde ook nog een leuk stukje macaronische po ëzie, waarin het slot van elk vers (behalve van het laatste) de Franse vertaling is van wat voorafgaat:

Te Geeraardsbergen… Grammont,

Woont ‘nen dief… larron,

‘k Joeg hem uit mijn huis… maison,

Met ‘nen grooten stok… bâton;

Want hij wou pakken mijn verken… cochon,

En dan joeg ik hem bij den… baron

De Tusjkiesj

De jongste jaren -zoals we hieronder lezen zeker sinds 1952-  worden Geraardsbergenaars door niet-Geraardsbergenaars vaak getypeerd met de vreemd klinkende bijnaam de “Tusjkiesj”. De Geraardsbergse  korte en “gesloten”  -u- spreken we uit zoals de -u- in Algemeen Nederlands “minuut, circus, Duvel…”    Het valt op dat we in ons dialect vaak het bijwoord van tijd “tusj” gebruiken waarmee we zowel naar het verleden (= toen) als naar de toekomst (= dan) kunnen verwijzen.

Het  is precies  het Algemeen Nederlandse bijwoord “toen” dat -via enkele   tussenstadia- aan de basis ligt van de dialectvorm “tusj“.   Het huidige bijwoord “toen (“destijds”)”  ontstond uit het Middelnederlands “doe” waarin de stemhebbende d- werd verscherpt  (stemloos gemaakt)  tot “toe” [zoals   “durven > turren, dorst (durfde) > tost,    daar/der   was > ter was”] en waaraan de instrumentalisuitgang “-n” werd toegevoegd tot “toen”. Daaraan werd ook nog een “adverbiale  uitgangs “-s” toegevoegd (zoals aan de bijwoorden dagelijks,  wekelijks…) en zo kregen we de vorm “toens” [met gemouilleerde -s- zoals in het Aalsters “madzja of a batja a” (=mijd je of hij bijt je)]. In dit Geraardsbergse bijwoord viel de -n- weg (zoals in ’s maariesj < ’s morgens,   meulekiesj (=molekens) , vaarkiesj (=varkens)…) en   veranderde ook de -oe- tot   korte -u- (van “minuut” zoals groen > grun, noen > nun, stoel > stul, zoet >zute, koel > kul, voelen > vullen, verkoelen > verkullen, broerken > brurken    vroeg > vrug (=early)…). Op die manier zien we hoe het bijwoord van tijd “toens” in o.m. het Geraardsbergs -zowel wat de medeklinkers als wat de klinkers betreft-  evolueerde tot “tusj” met een korte, gesloten   en “umgelautete” -u-.

Een jaar nadat hij in 1946 aan de KULeuven zijn licentiaatsdiploma Germaanse Filologie had behaald met een scriptie over de klank- en vormleer van het Geraardsbergs dialect publiceerde  Geraardsbergenaar Frans van Coetsem (1919-2002)  zijn eerste taalkundig artikel over “De Adverbia van Tijd dan en toens in een Groep Zuid-Oostvlaamse Dialecten” (“Leuvense Bijdragen”, 1947, 18-25). In dit artikel vinden we dialectgeografische kaart waaruit blijkt dat de dialectvorm “tusj” voorkomt in Geraardsbergen-centrum en  onmiddellijk daarrond  ook  in Overboelare, Nederboelare, Onkerzele, Schendelbeke, Zarlardinge en Goeferdinge.  Ten oosten daarvan komt de “dan-/thans”-vorm voor in Zandbergen, Grimminge, Nieuwenhove, Waarbeke, Moerbeke en Viane zodat de noord-zuidgrens duidelijk wordt tussen de Tusj- en de Dan- zone, respectievelijk het  Vlaams en het Brabants dialect. Op de  kaart “Dan/Toens” vinden we de duidelijke dialectgrens tussen de twee bijwoorden van tijd in het Geraardsbergs dialect.

Over het bijwoord van tijd “tusj” in het Geraardsbergs dialect schrijft  Van Coetsem (in 1947)  “Aan die oude taaleigenaardigheid hebben de Geeraardsbergenaars hun bijnaam ’tusjen’ te danken of te wijten”.   Merkwaardig: in 1947 publiceerde Van Coetsem hoger geciteerd (en eerste) artikel over het dialect van zijn    geboortestad in “Leuvense Bijdragen”. In 2002, het jaar van zijn overlijden, verscheen in hetzelfde tijdschrift  , een artikel over “Convergentie in taal” waarin hij regelmatig verwijst naar het Geraardsbergs dialect. Tussen 1947 en 2002 publiceerde van Coetsem in binnen-en buitenlandse taalkundige tijdschriften of  werken  een paar honderd bijdragen over Taalkunde in het Nederlands, het Frans, het Duits of het Engels. Tussenin verschenen van zijn hand ook nog vijf taalkundige studies (1956, 1963, 1988, 1990, 1993). We beschikken ook nog over het (gedeeltelijk gecorrigeerde maar) maar onvoltooid  manuscript  over   “Divergentie en convergentie in taal” (2001, 38 pag.). De eerste  drie hoofdstukken zijn nagenoeg uitsluitend gewijd aan “Het Geraardsbergs als grenssterkte”, “Het Geraardsbergs als Vlaams grensdialect tegenover het Brabants” en “Geraardsbergs en Nederlands”…

In van Dale  vinden we onder  het bijwoord  “nu” de cluster  “toen en nu” (=”als tegenstelling tot een andere periode”) die overeenkomt met  de Geraardsbergse uitdrukking   “tusj en tans” die   inhoudelijk  zoveel betekent als “nu en dan” maar die we letterlijk kunnen vertalen als “toen en thans”, wat   de inversie is van “dan en toens”, het thema  van het gelijknamig artikel   van Van Coetsem.

De specifieke uitspraak van “Tusj” leidde tot het verkleinwoord daarvan “Tusjkiesj” om de gebruikers van het bijwoord “tusj” te typeren.  We moeten er hier ook op wijzen dat we éénmaal het gebruik van “Iesjkiesj” hoorden ter  typering van  Geraardsbergenaars die het bijwoord “eens” mouilleren tot “iesj”. De evolutie van “eens > iesj” verloopt op dezelfde manier als “toens >  tusj”.

Ten slotte willen we er nog op wijzen dat het Geraardsbergs bijwoord van tijd “Tusj” een  langere voorgeschiedenis heeft…

Daarvoor  verwijzen we naar de parabel van “De Verloren Zoon” die  op het einde van der 19de eeuw zijn intrede  deed in de dialectologie.

In 1779 publiceerde de Franse keltoloog Jacques le Brigand een studie over de El éments de la langue des Celtes waarin o.m. de parabel van de Verloren Zoon (Lucas 15, 11-32) in enkele Bretonse dialecten werd vertaald. Wellicht daardoor geïnspireerd publiceerde F.J. Stalder in 1819 zijn studie over Die Landessprachen der Schweiz oder schweizerische Dialektologie mit kritischen Sprachbemerkungen beleuchtet. Nebst der Gleichnissrede von dem verlorenen Sohne in allen Schweizer-Mundarten. Daarin staat die parabel in niet minder dan 70 versies van Zwitserse dialecten.

“Belgisch Museum” van Jan-Frans Willems (1793-1846)

Tussen 1837 en 1846 publiceerde Jan-Frans WILLEMS  in het Belgisch Museum als eerste diezelfde parabel in een dertigtal Zuid-Nederlandse versies.  WILLEMS, vooral bekend als de Vader van de Vlaamse Beweging, mag ook  worden bestempeld als de vader van de studie der dialecten “op wetenschappelijken grondslag”. Hoewel de huidige dialectologen die mening niet meer delen toch heeft WILLEMS ook een pioniersrol gespeeld in de Zuid-Nederlandse  naamkunde toen hij in 1845 in het Bulletin de la Commission de Statistique zijn “M émoire sur les noms des communes de la province de Flandre Orientale” publiceerde en zodoende wellicht de eerste was met een studie over de Oost-Vlaamse plaatsnamen. Daarnaast leverde hij ook een originele bijdrage voor de dialectologie toen die in Vlaanderen nog geen academische discipline was. Zo publiceerde hij een reeks Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten waarin de parabel van de Verloren Zoon in telkens een ander Zuid-Nederlands dialect werd vertaald. Hij nam die op in het “Belgisch Museum” (1837-1846), het tijdschrift dat hij tot zijn dood uitgaf en dat als volledige titel meekreeg “Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands, uitgegeven op last der Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde”.

In 1839 nam  Willems daarin de dialectversie  van de Geraardsbergse taalminnaar Frans Rens (1805-1874) op  (Belgisch Museum 1839, Derde Deel, pag. 94-96). Deze in 1823 naar Gent uitgeweken Geraardsbergenaarr is vooral bekend als de uitgever van het “Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje” (1834-1874) waarin verscheidene jonge Vlaamse literatoren hun eerste pennenvruchten publiceerden. Hij was medestichter en bezieler van verscheidene Vlaamse verenigingen en tijdschriften, schreef zelf een paar dichtbundels en hij was ook lid van de Grievencommissie (1856) en medestichter (1851) en voorzitter (1862) van het Willemsfonds. Frans “vadertje” Rens was zonder twijfel een van de grote Geraardsbergenaars uit de 19de eeuw.

Hoewel er in 1839 nog geen sprake was van fonetisch schrift dat de uitspraak nauwkeurig poogt weer te geven, streefde Rens ernaar de parabel, met de traditionele lettertekens, zo goed mogelijk in het Geraardsbergs dialect van toen neer te schrijven.Voor zover we weten werd de parabel in Geraardsbergse versie van Frans Rens 1839 in twee recente publicaties opgenomen, allebei zonder vertaling en met enkele foute lezingen wat de interpretatie bemoeilijkt. Daarom raadpleegden we het originele document en streefden we ernaar een regel uit de tekst nauwgezet weer te geven met respect voor alle leestekens, letters en woorden zoals Rens die neerschreef.

De parabel van de Verloren Zoon omgezet in het Geraardsbergs dialect door Frans Rens (1839)

De hele parabel telt 17 paragrafen en daaruit citeren we §5 waarin “tusj” voorkomt. In volgende zin treffen we de dialectversie van Rens, gevolgd door onze vertaling:

“Ay kwamp tus op za zelven en paesdige datter zieu veel knechten in zay vooyers huys wooren, die ’t ael in masse ooyen, en datte jai van hon-er moest staerven.”

”  Toen kwam hij tot zichzelf en dacht dat er zoveel knechten in zijn vaders huis waren die alles in overvloed hadden en dat hij van honger moest sterven.

In de versie van Rens noteerden we acht maal het bijwoord van tijd “tus”  in §2, 3, 5, 7, 9, 10, 11 en 17.  Zoals we reeds schreven werd  de vorm “toens”  gesyncopeerd (samengetrokken) en verkort tot -os (zoals “gij begonst”  evolueert tot ”  gij bego(e)st)” en “hij konst” > “hij kost” (=hij kon) en  waarvan de klinker op zijn beurt -via Umlaut- meer gesloten en verkort wordt uitgesproken als “tusj” waarbij ook nog mouillering optreedt, zoals  in “madzja of a batsja”.  Bij de hiernavolgende versie van Victor Jacobs spreekt  die man uit Overboelare over  “niesklank”.

Zoals dat het geval is met elke taal is elk dialect voortdurend in evolutie. Het ligt dus voor de hand dat de woordenschat, de zinsstructuur, de uitspraak van het Geraardsbergs… anno 1839 in meer dan een opzicht verschillen van het huidig systeem. Algemeen beschouwd past Rens de “Siegenbeekspelling”  toe maar dan op een vrij inconsequente wijze: een definitieve eenheidsspelling zou nog verscheidene decennia op zich laten achten. Zoals we reeds zegden bestond er in 1839 nog geen fonetisch schrift zodat Rens zich -bij het begin van de Spellingsoorlog (1839-1844)- moest behelpen met een spellingssysteem dat hij zelf had uitgedacht en dat een behoorlijk aantal inconsequenties inhield. Bovendien sprak Rens wellicht niet het Vlaamse dialect van de modale Geraardsbergenaar: hij was literator en dus meer dan zomaar geletterd. Hij kwam uit de Geraardsbergse burgerij die  het Frans als voertaal hanteerde en niet het dialect van de modale stadsgenoot. Tot zijn Gentse vriendenkring hoorden vooraanstaande figuren uit de Vlaamse Beweging als F.A. Snellaert, Ph. Blommaert, J.F. Heremans… en we zijn ervan overtuigd dat Rens’dialect onder hun invloed sterk zal zijn gekuist en bovendien wellicht ook zal zijn besmet door het dialect van Gent waar hij al zestien jaar woonde toen hij de parabel in het Geraardsbergs neerschreef.

In 1874 -meer dan drie decennia later- publiceerde de Noord-Nederlandse arts  Johan Winkler (1840-1916) in Den Haag het tweedelig “Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon” met 186 verschillende Noord- en Zuid-Nederlandse versies van diezelfde “gelijkenis”.

Victor Jacobs (1873) in het “Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon” van Johan Winkler (1840-1916)

De Geraardsbergse bijdrage werd in juni 1873 in Leuven op papier gezet door   Victor Jacobs (1848-1924)  uit Overboelare.  Nadat hij in 1870 was afgestudeerd aan het Sint-Catharinacollege ging Jacobs rechten studeren aan de Leuvense universiteit  waar hij van 1872 tot 1874 secretaris was van het literair-cultureel studentengenootschap Met Tijd en Vlijt.    Later vestigde hij zich als advocaat in Antwerpen  waar hij ijn hele leven onze moedertaal met hart en ziel verdedigen. Toen de Association des Anciens professeurs & Elèves du Collège de Grammont in september 1895 de 75ste verjaardag vierde van het R établissement du Collège was Jacobs de enige van de sprekers die zijn moedertaal hanteerde. Na de Franstalige toasts van voorzitter Prosper de Clippele, kanunnik A. Segers en principaal J.B. Saeys hield advocaat Victor Jacobs d’Anvers een Nederlandstalige toespraak waarin hij, in de aanwezigheid van o.m. minister van Staat Ch. Woeste, het lot van onze taal ter harte nam: Ons nationaal bestaan, het behoud van onzen godsdienst, de bevestiging der grondslagen onzer samenleving, de voortzetting onzer katholieke zegepralen in het Vlaamsche land, dit alles ligt in het vrijwaren van onze aloude zeden, van ons nationaal gevoel dat zich weerspiegelt in onze taal!. De reeks toespraken werd afgerond door J. Fivez, pastoor in Lede, die eveneens het Frans hanteerde. Het weekblad Vooruit van 6 september 1895 schreef niet alleen dat de 350 à 400 (in werkelijkheid waren het er 345) genodigde pastoors en papen onderling duchtig gesmuld en van ’t Waterke gedronken hadden maar het sprak ook over de gloedvolle redevoering van Jacobs.

Uit de   gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Geeraardsbergen citeren we de paragraaf die we ook ut de  versie van Rens cieerden:

A kwamp tusj tot za zelven en paasdege dat er ziue veel knechten in za voaiers uis woaren die euieren buik vul briued oaien, terwaileg dat e-jai van onger moest kreveeren….

De dialectologen blijven nog steeds  geboeid door de parabel an “De Verloren Zoon”. In de publicatie “Dialecten van Schelde tot Schiermonnikoog” (1999) van  dr. Harrie Schalmeyer ( °1960), docent Taalkunde in Utrecht, vinden dezelfde we dezelfde parabel  in twaalf Noord-Nederlandse dialecten.

In het dialect van Geraardsbergen is er ten slotte nog het zelfstandig naamwoord “tusjken” dat niet alleen een andere betekenis maar ook een andere uitspraak heeft. Het is het verkleinwoord van het Algemeen Nederlands  “Taats: spijker met grote bolle kop” dat we in het dialect ook een “kloefnagel noemen”. De uitspraak verschilt van de bijnaam “Tusjken” (met de korte, gesloten  -u- van “minuut, circus…). In de zaaknaam “tusjken”  (=spijker) spreken we de korte, meer open  -u- uit als in de dialectwoorden “musje” (muts), “klusjen” (klutsen), “kusjen” (kaatsen, busjen (botsen), “grutsj iesj” (raad eens), “slutsjen” (slotje)…

Uit dit alles kunnen we vaststellen dat over elk dialect, dus ook over dat van Geraardsbergen, veel te schrijven valt. (Albert Schrever)